Augustinus was een zeer belangrijk theoloog en filosoof. Deze kerkvader werd geboren in de Noord-Afrikaanse stad Thagaste in 354 en stierf in Hippo Regius (Noord-Afrika) in 430, waardoor hij ook bekend staat als Sint Augustinus van Hippo. In 386 bekeerde hij zich tot het christendom. Hij schreef zeer veel theologische en filosofische werken, waaronder Confessiones (Belijdenissen, geschreven tussen 397 en 398) en De Civitate Dei (De Stad van God, geschreven tussen 413 en 426). Dit laatste werk is een verdediging van zijn opvatting over het ware christelijk geloof tegenover de heidenen en (in zijn ogen) ketterse opvattingen. Het is een fascinerend werk dat bestaat uit 22 boeken over uiteenlopende onderwerpen, waaronder het ontstaan en de vroege geschiedenis van de wereld, zoals die beschreven worden in het Bijbelboek Genesis.
Wat Augustinus hierover schrijft, is nog steeds van belang voor de discussie over evolutie en creationisme. Hij wordt niet alleen als een van de grootste theologen ooit gezien, maar leefde ver voor de opkomst van de moderne wetenschap en het moderne creationisme. Creationisten lezen Genesis historisch en proberen dat wetenschappelijk te onderbouwen, in weerwil van ongeveer de complete moderne wetenschap. Zo’n historische lezing wordt ook nog wel eens verward met een letterlijke lezing, als ware het een krantenbericht of wetenschapsboek, maar zelfs de meest verstokte creationist leest de Bijbel niet helemaal letterlijk, zonder oog voor de symboliek, literaire nuances en theologische pointes. Hij meent echter wel dat de Bijbel verhaalt over gebeurtenissen die echt hebben plaatsgevonden in een ver verleden, zoals de schepping in zes dagen enkele duizenden jaren geleden, Adam en Eva als de eerste mensen en voorouders van de mensheid, de wereldwijde zondvloed en de spraakverwarring te Babel. Dit is wat bedoeld wordt met een historische lezing, die goed kan bestaan naast een allegorische lezing. Dit is ook wat Augustinus deed, zoals heel duidelijk blijkt uit wat hij schrijft in De stad van God.
Augustinus wordt vaak naar voren geschoven als een voorstander van een allegorische of symbolische lezing van Genesis, in tegenstelling tot de historische lezing van creationisten. Dit is vooral gebaseerd op zijn De Genesi ad litteram (De Letterlijke Betekenis van Genesis, voltooid in 415). Vooral christenen die moderne wetenschap met de Bijbel willen rijmen, beroepen zich dan ook graag op deze grote kerkvader. Een voorbeeld daarvan is Dennis Alexander in Creation or evolution: Do we have to choose? (Monarch Books, 2014). Wie echter Augustinus’ latere werk De Stad van God leest, komt tot een heel andere conclusie. Dat wil ik hieronder laten zien aan de hand van een aantal citaten. Deze komen uit de vertaling van Gerard Wijdeveld (Uitgeverij Ambo, 1983). De oorspronkelijk tekst in het Latijn is hier te vinden, een Engelse vertaling hier. Ik verwijs naar boeken uit De stad van God met Romeinse cijfers, en naar de hoofdstukken daarin met gewone cijfers (XV, 7 is dus boek XV, hoofdstuk 7).
Augustinus is zeker een voorstander van een allegorische lezing, maar dat steeds als onderdeel van een dubbele lezing: historisch én allegorisch. Hij heeft het regelmatig over “sacra historia”, heilige geschiedenis. Zo ziet hij in de historische verslagen in Genesis overal verwijzingen naar de Kerk en Christus. Soms is dat zó vergezocht dat het zelfs de meest orthodoxe christen de wenkbrauwen zal doen fronsen, bijvoorbeeld wanneer hij de verhoudingen van de ark vergelijkt met die van het lichaam van Christus aan het kruis en stelt dat “de deur die [de ark] aan haar zijkant kreeg, is ongetwijfeld die wonde die gemaakt werd, toen de zijde van de Gekruisigde met een lans werd doorstoken” (XV, 26).
Augustinus’ historisch-allegorische lezing blijkt mooi uit deze twee citaten:
"Niemand mag echter menen dat deze dingen zonder reden zijn opgetekend of dat wij er uitsluitend de werkelijke toedracht van de gebeurtenissen in moeten zoeken, zonder enige allegorische betekenis, of dat het integendeel helemaal niet gaat om werkelijk voorgevallen gebeurtenissen, maar alleen om literaire vormen, of dat het, wat het dan ook moge zijn, in geen geval iets heeft uit te staan met een profetische voorzegging van de Kerk."
“Men kan evenmin nog met kans op waarschijnlijkheid zeggen dat die dingen wel zijn gebeurd, maar niets te betekenen hebben, noch dat het alleen verhalen-met-een-betekenis zijn over niet gebeurde dingen, of dat ze niets te maken hebben met de kerk.” (XV, 27)
Wat de ouderdom van de aarde betreft schreef hij:
"Ze worden ook nog op een dwaalspoor gebracht door bepaalde leugenachtige geschriften die volgens hun beweren de geschiedenis van de tijden vele duizenden jaren laten duren, terwijl wij toch uit de Heilige Schrift kunnen berekenen dat er sinds de schepping van de mens nog niet helemaal zesduizend jaren zijn verlopen." (XII, 10, zie ook 13)
In onder andere XI,7 besteedt hij aandacht aan de scheppingsdagen, waarbij hij zich afvraagt hoe de zon later geschapen kan zijn dan de dag en nacht – een vraag die menig moderne lezer zich nog steeds stelt. Augustinus stelt dat dit licht, dat al op dag een geschapen is, van een andere aard moet zijn, dat buiten het bereik van onze zintuigen ligt. Een waarschijnlijker verklaring is dat in het wereldbeeld van de schrijver van Genesis 1 licht en donker onafhankelijk bestaan van de zon; de zon en maan zijn de heersers over respectievelijk de dag en de nacht (vers 16).
Ook de oorsprong van de mens wordt uitgebreid besproken. In XII, 9 lezen we: “Welnu: uit één mens, door God als de eerste geschapen, heeft het menselijk geslacht zijn begin gekregen; dat leert ons het getuigenis van de Heilige Schrift” (zie ook 15, 22). In XII, 22 weerspreekt hij nadrukkelijk het idee dat God begon met meerdere mensen. Ook meent hij dat zonder zonde de eerste mensen op geen enkele manier dood zouden gaan (XIII, 3) en dat het paradijs echt bestaan heeft (XIII, 23).
In XV, 8 benadrukt hij nogmaals het belang van de historische lezing: “Nu vind ik echter dat ik het historische verhaal moet gaan verdedigen om te voorkomen dat de Schrift ongeloofwaardig wordt met haar mededeling over een stad die door één mens zou zijn gebouwd op een tijdstip waarop er op aarde niet meer dan vier mannen geweest schijnen te zijn, ja zelfs maar drie na die broedermoord, namelijk de eerste mens, de vader van allen, Caïn zelf en diens zoon Enoch, naar wie de bedoelde stad werd genoemd.” Er moeten volgens Augustinus ook nog anderen kinderen geboren zijn, zeker gezien de hoge leeftijden. Deze leeftijden moeten letterlijk genomen worden (XV, 14).
In XV, 9 meent hij niet alleen dat de mensen voor de zondvloed hoge leeftijden bereikten, maar ook dat ze grote lichamen hadden. Hiervan zouden beenderen gevonden zijn; Augustinus heeft zelf een gigantische kies gezien, "een mensenkies die zo geweldig groot was dat, als hij in kleine stukken was gehakt op de maat van onze tanden, hij er naar onze indruk wel honderd had kunnen leveren!" (XV, 9). Die moet van een reus geweest zijn! Ook in XV, 10 en 11 bespreekt hij de leeftijden en verschillen daarin tussen de Hebreeuwse, Griekse en Latijnse Bijbels. De Hebreeuwse Bijbel beschouwt hij op dit punt als vervalst, en de Joden daarachter ziet hij als “verkeerd en kwaadaardig” (13).
Ook bespreekt Augustinus een vraag die velen nog steeds stellen: als alle mensen van Adam en Eva afstammen, kan dat toch niet zonder incest? Zijn antwoord is dat Adams kinderen inderdaad trouwden met elkaar, maar dat dat toen geen probleem was (XV, 16). Adam had naast Cain, Abel en Seth ook meerdere zonen (15).
De ark van Noach en de zondvloed krijgen ook uitgebreid aandacht van Augustinus. Wat hierbij vooral opvallend is, is dat hij zich al buigt over vragen die moderne creationisten nog steeds bezighouden (XV, 27): Kan het water wel hoog genoeg komen? Passen alle dieren wel op de ark? Hoe zit het met het eten? Ook vraagt hij zich in het volgende boek af hoe de aarde weer opnieuw bevolkt wordt (XVI, 7). Vooral de verre eilanden lijken hem problematisch, maar hij komt gelukkig met oplossingen. Mensen kunnen ze meegenomen hebben, maar “men kan overigens ook de mogelijkheid niet uitsluiten dat ze naar die eilanden zijn overgebracht, op bevel van God of met zijn toestemming, ook door de activiteit van engelen”. Als laatste mogelijkheid oppert hij dat de dieren opnieuw zijn voortgekomen uit de aarde, net als bij de schepping.
In XVI, 8 heeft hij het over de herkomst van “bepaalde bizarre mensensoorten”, waarschijnlijk vooral gebaseerd op de verhalen in Naturalis Historia van Plinius. Stammen die ook van Noach af? Hij bespreekt mensen met één oog op hun voorhoofd (cyclopen), mensen die “hun voetzolen achterwaarts gekeerd achter hun benen hebben”, tweeslachtigen (“rechterborst van een man en linkerborst van een vrouw”), mensen van slechts een el hoog, een “volk waar de mensen hun voeten maar aan één been hebben zitten” die bij warm weer “achterover op de grond liggend, hun beschutting vinden in de schaduw van hun voeten”. Ook mensen met ogen op hun schouders en hondenkoppen passeren de revue. Hij lijkt ook een Siamese tweeling te beschrijven. Dit hoofdstuk is dus een mengeling van daadwerkelijke geboorteafwijkingen en fantasieverhalen. Een onderscheid kan Augustinus blijkbaar niet maken.
Als toegift wil ik u dit citaat niet onthouden; "Sommigen brengen uit hun achterste zonder enige stank naar hun believen zulke harmonieuze geluiden te voorschijn dat ze ook aan die kant schijnen te zingen." (XIV, 24).
Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat Augustinus Genesis zowel allegorisch als historisch las. Een historische lezing is dus geen moderne uitvinding van creationisten, zoals soms beweerd wordt. Niet alleen deelt Augustinus de historische lezing met creationisten, ook het soort vragen dat hij stelt en zijn antwoorden zijn vergelijkbaar met wat creationisten nu nog doen. Je zou kunnen stellen dat Augustinus in dit opzicht een creationist avant la lettre was!