Problemen met evolutie
In de eerste plaats is er geen evidentie die wijst op sturing, terwijl dit gemakkelijk had gekund. Mutaties hadden duidelijk gericht kunnen plaatsvinden, zodat natuurlijke selectie niet zo veel onfortuinlijke mutanten hoeft te verspillen. Evolutie had eigenschappen kunnen opleveren die het leven minder wreed maken (zoals pijnstilling bij zinloos leed), of minder wrede organismen kunnen produceren (zoals geen parasieten die dieren levend van binnenuit opeten). Survival of the kindest had het motto kunnen zijn, in plaats van survival of the fittest. Ten tweede is er geen evolutionaire tendens zichtbaar richting een mensachtig wezen. De dinosauriërs hebben de aarde 165 miljoen jaar bewoond (vogels niet meegerekend), zonder dat een mensachtig dier evolueerde. Buideldieren bestaan ook al 65 miljoen jaar zonder dat daartussen een mensachtig dier is ontstaan. Ten derde is het vreemd dat als het doel van Gods schepping een mensachtig wezen is, dit wezen pas ontstaat in de laatste 200.000 jaar van een heelal dat al 13,8 miljard jaar bestaat (dat is 0,0014%!). Waarom niet de zesdaagse schepping een paar duizend jaar geleden, zoals men eeuwenlang heeft geloofd op grond van de Bijbel? Alles wijst erop dat evolutie niet doelgericht is, maar contingent: onder andere omstandigheden had het heel anders kunnen lopen. Massale uitstervingsgolven, onder andere de astroïde-inslag 65 miljoen jaar geleden, spelen daarbij een belangrijke rol. Dit wordt ook verder ondersteund door de langdurige bacterie-experimenten van de groep van Richard Lenski (Blount et al., 2008).
Natuurlijk kun je tegenwerpen dat een doel achter deze schijnbare doelloosheid (ongerichtheid) niet uitgesloten is, en sommige theologen beweren dat ook. Ook Van Woudenberg & Rothuizen‐van der Steen (2015) beweren dat goddelijke voorzienigheid en de (schijnbare) ongerichtheid van evolutie logisch compatibel zijn, maar gaan voorbij aan het bovengenoemde waarschijnlijkheidsargument. Je kunt ook niet uitsluiten dat Poseidon aardbevingen veroorzaakt door middel van plaattektoniek; ook dat is een logische mogelijkheid. De vraag is evenwel hoe waarschijnlijk dit is, of we goede redenen hebben om iets dergelijks aan te nemen. Uit het bovenstaande blijkt dat er veel evidentie is voor ongerichte evolutie, terwijl niets wijst op gerichte evolutie. Het is daarmee zeer waarschijnlijk dat het contingent is dat er na ruim 3,5 miljard jaar aan de immense Tree of Life 200.000 jaar geleden een klein takje ontstond, genaamd Homo sapiens. Evolutie is daarmee wel degelijk in strijd met goddelijke voorzienigheid, of God is een meester in het misleiden van biologen.
Naast de ongerichtheid van evolutie zijn er nog meer problemen voor de traditionele christen die zijn geloof wil verzoenen met de moderne evolutiebiologie, zoals ik eerder uitgebreid betoogd heb (Klink, 2009). Ik benoem ze hier kort. Door wetenschappelijke ontwikkelingen blijkt de historiciteit van Genesis onhoudbaar, wat afbreuk doet aan het Schriftgezag. De Bijbel en de christelijke traditie gaat uit van een duidelijk onderscheid tussen (een bezield) mens en (zielloos) dier, maar evolutionair gezien is dat er niet. De zondeval is een mythe en kan dus ook niet gebruikt worden als theodicee (de schepping was goed, maar is door menselijke ongehoorzaamheid vervallen). Ook is probleem van het lijden veel groter geworden door evolutie. Voor het inzicht dat de natuur red in tooth en claw is, “was geen Darwin nodig” (p. 54), meent Plantinga. Hij bagatelliseert het probleem echter. Vóór Darwin wisten we niet dat verspilling, wreedheid en leed inherent is aan het leven. Volgens Plantinga kan God hiervoor goeden redenen hebben (hij verwijst in een noot naar literatuur hierover), maar die hebben allemaal hun problemen. De free will defense werkt zeker niet voor het evolutionaire leed. Vóór Darwin was de zondeval nog een enigszins aanvaardbare verdediging: Gods schepping wás goed, maar is door menselijke zonde in verval geraakt. Sinds de tijd van Darwin weten we ook dat dieren die kunnen lijden veel langer bestaan dan wat men dacht op grond van de Bijbel (zoogdieren bestaan al zo’n 200 miljoen jaar). Plantinga geeft geen overtuigend antwoord op al deze problemen. Als de wetenschappen hadden bevestigd wat men eeuwenlang op grond van Genesis dacht (en niets staat dat in de weg), waren al deze probleem er voor de christen niet geweest en had juist de naturalist een groot probleem gehad.
Ook meent Plantinga dat de christen niet veel te vrezen heeft van historisch-kritisch Bijbelonderzoek. Dergelijk onderzoek veronderstelt namelijk dat de Bijbel niet goddelijk geïnspireerd is en wonderen niet bestaan (dit noemt hij sterk methodologisch naturalisme) of dat we dit niet mogen aannemen als Bijbelwetenschapper (zwak methodologisch naturalisme, p.145). De gelovige heeft hier niet veel van te vrezen, want als gelovige hoeft hij dit methodologisch naturalisme niet aan te nemen, het is immers slechts een vooronderstelde methodologische beperking voor de wetenschapper. Ofschoon deze opvatting over methodologisch naturalisme als intrinsieke of vooronderstelde beperking van wetenschap populair is, valt er een hoop op af te dingen (Boudry et al., 2010). We kunnen veeleer stellen dat het naturalisme in de wetenschap, ook in het Bijbelonderzoek, aangenomen wordt omdat er geen goede evidentie is voor goddelijk ingrijpen. Het historisch-kritisch Bijbelonderzoek heeft juist laten zien dat de Bijbel mensenwerk is: het boek zit vol tegenstrijdigheden, natuurwetenschappelijke en historische onjuistheden, mythologie en de overlevering van de manuscripten is vaak onbetrouwbaar (Ehrman 2005; 2009; Loftus 2010). Op die manier werkt historisch-kritisch Bijbelonderzoek wel degelijk ondermijnend: ze maakt aannemelijk dat de Bijbel een verzameling literaire werken is van mensenhanden. Wederom had dit gemakkelijk anders kunnen zijn: er had ondubbelzinnige natuurwetenschappelijke kennis in kunnen staan die de Bijbelschrijvers onmogelijk zelf hadden kunnen weten, er hadden gedetailleerde en ondubbelzinnige voorspellingen in kunnen staan die later bevestigd werden of de manuscripten hadden op miraculeuze wijze feilloos overgeleverd kunnen worden. Dit had de Bijbel als openbaring Gods plausibel gemaakt en de naturalist in de problemen gebracht, maar dit is niet het geval.
Dat Plantinga zich beroept op onherleidbare complexiteit, een centraal concept in de Intelligent Design-beweging, is verbazingwekkend: dit argument is ondertussen al jaren overtuigend weerlegd en de ID-beweging wordt door biologen gezien als pseudowetenschap (Young & Edis, 2006). Plantinga speekt liever niet van een ontwerpargument, maar van een ontwerpdiscours: we nemen veeleer ontwerp waar dan dat we dat beredeneren. We beredeneren ook niet dat een ander mens een bepaalde mentale toestand heeft, dat nemen we waar. Zo is het volgens Plantinga ook met het ontwerp in de natuur. Maar is deze methode hier te rechtvaardigen? Nee, en wel om twee redenen. Als eerste hebben we een psychologische bias om ontwerp waar te nemen waar dat er niet is (Willard & Norenzayan, 2013). Ten tweede is evolutie goed in staat om de schijn van ontwerp te wekken (Dawkins, 1986). Plantinga ziet deze potentiele ondermijner, maar meent dat evolutionaire wegen naar (onherleidbaar) complexe systemen “in hoge mate nattevingerwerk, riskant, moeilijk te onderbouwen” zijn (p. 199). Dit is echter gebaseerd op Plantinga’s eigen onwetendheid: biologen hebben de afgelopen jaren veel van dit soort wegen in kaart gebracht, gedetailleerd en goed onderbouwd (Young & Edis, 2006; Gregory, 2008).
In het volgende hoofdstuk meent Plantinga dat er een diepe harmonie is tussen het christelijk geloof en wetenschap. Hij meent dat de moderne wetenschap “is ontstaan en tot bloei gekomen in een volslagen christelijk-theïstische omgeving” (p. 210). Blijkbaar heeft hij geen weet van de oude Grieken die, nog vóór het christendom ontstond, al wetenschap avant la lettre bedreven (Carrier, 2010). Ook kwam wetenschap pas tot bloei na de christelijke Middeleeuwen, in de tijd dat mens zich begon los te maken met de christelijke traditie en Bijbelse autoriteit en zich ging beroepen op empirie en experiment. In diezelfde tijd kwam ook het deïsme en zelfs atheïsme tot bloei. Ook zijn wetenshappers aanzienlijk ongeloviger dan niet-wetenschappers, zeker aan de top (Klink, 2012). Is dit niet vreemd als er zo’n diepe harmonie is tussen het christelijk geloof en wetenschap? Het is waar dat veel prominente vroege wetenschappers gelovig waren en zich hierdoor lieten inspireren, maar dat is verre van aannemelijk maken dat onze wetenschap het directe gevolg is van het christendom.
Ook meent Plantinga dat het feit dat we natuurwetten kunnen begrijpen, goed aansluit bij theïstische religie. Maar waarom snappen veruit de meeste mensen deze wetten dan niet? Waarom hebben we een gedegen natuurkundige scholing nodig om ze te begrijpen, wat maar voor een klein deel van de mensheid mogelijk is? Waarom is onze ‘intuïtieve natuurkunde’ zo aannemelijk, maar toch onjuist? Waarom zijn onze beste natuurkundige theorieën (kwantummechanica en relativiteit) voor de meeste sterfelijken niet alleen onbegrijpelijk, maar ronduit bizar? Voor veruit het grootste deel van de geschiedenis, en nog steeds voor grote delen van de mensheid, is het beeld van de wereld wat je op grond van onze (naturalistische) evolutionaire geschiedenis mag verwacht: effectief om te overleven, maar op een fundamenteler niveau onbegrijpelijk of onjuist. Dat een klein deel van de mensheid nu redelijk begrijpt hoe de wereld op fundamenteel niveau werkt, is te danken aan dat wetenschappers hebben geleerd religieuze bronnen te verruilen voor empirische, en dogma voor scepticisme. Wetenschap heeft kunnen ontstaan ondanks het christendom, niet daardoor.
Hoe overtuigend is dit argument? Plantinga meent dat of de “[overtuigings]inhoud waar is of niet geen verschil maakt voor de fitness” (p. 256). Maar om te overleven en zich voor te planten, maakt het wel degelijk uit of een organisme ware (met de werkelijkheid overeenstemmende) overtuigingen heeft of niet (impliciet of expliciet). Welke dieren gevaarlijk zijn, welke planten eetbaar of giftig, wie te vertrouwen is en wie niet, welk materiaal je kunt gebruiken voor een wapen of kleding, heeft grote consequenties voor de fitness. Overtuigingen worden continu getoetst aan de werkelijkheid om te kunnen overleven. Volgens Plantinga heeft de materialist, die meent dat overtuigingen gerealiseerd worden door het brein, evenwel het volgende probleem: “het is echter krachtens de [neurofysiologische] eigenschappen, niet krachtens de inhoud, dat die overtuiging de oorzaak is van wat ze veroorzaakt”. (p. 262). Maar deze tegenwerping is conceptueel verward: volgens de (reductieve) materialist bestaat de inhoud van een overtuiging uit neurofysiologisch eigenschappen (activiteit in neuronale netwerken). Het is dus onzinnig om die twee tegen elkaar te zetten, het zijn slechts andere beschrijvingen van hetzelfde. Voor deze materialistische positie dat ons geestelijk leven bestaat uit hersenactiviteit, zijn ook veel meer argumenten aan te voeren dan die Plantinga oppervlakkig bespreekt (p. 249-250) (Musolino, 2015; Martin & Augustine, 2015). Het is zelfs onderdeel van de moderne neurowetenschappen (Bear et al., 2015:24). Dat dit een conflict oplevert met de christelijke ideeën van een ziel en onsterfelijkheid is evident, maar dit wordt verder niet door Plantinga besproken.
Uiteraard is de waarheid van niet elke overtuiging even relevant voor de fitness. Het maakt voor ons overleven bijvoorbeeld weinig uit of de zon ons warmte en licht geeft door verbranding of kernfusie. Ook hebben psychologen ons duidelijk gemaakt dat we vatbaar zijn voor allerhande cognitieve dwalingen (biases) (Kahneman, 2011). Het mooie is echter dat onze hersenen zo complex en plastisch zijn dat we onze overtuigingen kritisch kunnen toetsen en bijstellen, ook de overtuigingen die niet direct relevant zijn voor ons overleven. Dat heeft ons, na eeuwenlang op de schouder van reuzen gestaan te hebben, de huidige wetenschap opgeleverd. Zij levert ons geen feilloze, maar wel behoorlijk betrouwbare kennis van de werkelijkheid, gezien de vele precieze voorspellingen die uitkomen en al de praktische toepassingen (technologie).
Naturalistische (ongeleide) evolutie geeft ons dus reden om te denken dat onze kenvermogens feilbaar zijn (zeker buiten het alledaagse domein) en bepaalde biases hebben, maar niet dat ze volstrekt onbetrouwbaar zijn, zoals Plantinga beweert. We kunnen ze ook toetsen en bijstellen, en dat is precies wat wetenschappers doen. Deze naturalistische epistemologie zou alleen volledig onbetrouwbaar zijn als een kwaadaardige demon (of wellicht een alien of kunstmatige intelligentie) onze kenvermogens structureel zou misleiden (zoals in de film The Matrix). Dit geldt dan echter ook voor Plantinga’s christelijke kenvermogen (de sensus divinitatis): hoe kan hij die veiligstellen zonder in een cirkelredenering te belanden?