Dit jaar stond de maand van de filosofie in het teken van de ziel. Ter gelegenheid hiervan schreef arts en filosoof Bert Keizer het boekje Waar blijft de ziel? Hierin richt hij zijn pijlen vooral op wat hij ‘neurosofie’ noemt, waarbij volgens Keizer neurologie verward wordt met alomvattende filosofische pretenties. Vooral Dick Swaab en Victor Lamme moeten het ontgelden. Deze hersenonderzoekers willen van de ziel af zien te komen door te menen dat ons geestesleven “eigenlijk niets meer is dan wat gesputter tussen neuronen” (p. 58). Ons geestelijk leven is daarmee volledig te reduceren tot de activiteit van neuronen (hersencellen): neuroreductie

Keizer is niet de enige die zich druk maakt om de vermeende dwalingen van neuroreductie. De boeken van Swaab en Lamme hebben heel wat discussie losgemaakt. Naar aanleiding van het boek van Swaab is een digitale bundel verschenen met verscheidene hooggeleerde reacties op zijn stelling dat wij ons brein zijn. Al in 2003 schreven neurowetenschapper Maxwell Bennett en filosoof Peter Hacker een lijvig boekwerk waarin ze onder andere betoogden dat neurowetenschappers die menen dat hersenen (of delen daarvan) beslissingen nemen, waarnemen, interpreteren, enzovoort een grote conceptuele fout maken. Dit zijn immers dingen die personen doen, niet hersenen, laat staan delen daarvan. De bekende Nederlandse filosoof Herman Philipse schreef over dit boek een positieve recensie. Recentelijk verweet de filosoof Roger Scruton in een opiniërend artikel de neuroreductionisten hetzelfde. Hij spreek zelfs van “neurononsense” en noemt het verklaren van menselijk gedrag in neurowetenschappelijke termen “pseudoscience of the first order”.  

Nu zal ik de eerste zijn om te erkennen dat Swaab en Lamme (en menig ander neurowetenschapper) wat filosofische finesse kunnen gebruiken en zo de nodige conceptuele problemen kunnen vermijden, maar ik meen dat neuroreductie mogelijk is – en dat we zelfs niet zonder kunnen als we echt willen begrijpen hoe ons geestesleven tot stand komt en wat er allemaal mee mis kan gaan. Dit standpunt wordt misschien wel het meest radicaal en grondig verdedigd door Paul en Patricia Churchland. Dit filosofenechtpaar, dat zeer goed thuis is in de neurowetenschappen, heeft op dit gebied veel gepubliceerd. Het meeste toegankelijke en brede werk is Brain-wise: studies in neurophilosophy van Patricia. Eenieder die serieuze kritiek wil uiten op een doorwrochte verdediging van neuroreductie, zal tenminste dit boek moeten lezen.

Om te begrijpen wat neuroreductie inhoudt – en wat daaraan de critici zo tegen de borst stuit – moeten we eerst duidelijk maken wat we precies bedoelen met de term ‘reductie’. Deze term wordt namelijk op verschillende manieren gebruikt, vaak met een negatieve connotatie: ‘reductionist’ lijkt soms zelfs een scheldwoord. 

Een reductie is geslaagd als de causale vermogens van een macrofenomeen verklaard kunnen worden door de fysieke structuur en causale vermogens van het microfenomeen. Een bekend voorbeeld uit de natuurkunde is de reductie van licht tot elektromagnetische straling: licht is elektromagnetische straling (die zichtbaar is voor het menselijk oog). De eigenschappen en het gedrag van licht kunnen we volledig verklaren door de eigenschappen en het gedrag van elektromagnetische straling. Deze reductie is buitengewoon succesvol gebleken, en reeds lange tijd breed geaccepteerd. Waarom ligt dat zo anders bij neuroreductie, de stelling dat geestelijke activiteit hersenactiviteit is: the mind is what the brain does?

De problemen met deze stelling beginnen misschien met de angst dat neuroreductie op een één of andere manier ons geestelijk leven minder waarachtig zou maken. Alsof het feit dat een gedachte een bepaald patroon van neurale activiteit is die gedachte teniet zou doen, of dat pijn niet meer pijnlijk is als we begrijpen uit welke neurale activiteit het bestaat. Keizer meent dat neuroreductionisten de poten onder hun eigen stoel vandaan zagen als ze menen dat ons geestelijk leven niets dan “neuronaal gesputter” is (p. 85-86, 139). Niets is echter minder waar: de reductie tot een microfenomeen doet het macrofenomeen niet noodzakelijk verdwijnen, noch maakt zij het minder waarachtig. De klassieke eigenschappen en het gedrag van licht zijn evenmin verdwenen of onjuist gebleken sinds hun reductie tot elektromagnetische straling. Ook een gedachte of het mentale beeld dat we van iets hebben, hoeft niet te verdwijnen bij neuroreductie, zolang we maar beseffen dat het geen onstoffelijke dingen zijn die rondspoken in ons hoofd, maar buitengewoon complexe en veranderende activiteitspatronen in de hersenen zijn. 

Wat verdwijnt er dan wel? De mogelijkheid dat een verandering in ons geestelijk leven optreedt zonder dat dit gepaard gaat met een verandering in hersenactiviteit. Neuroreductie sluit geestelijk leven zonder een fysiek substraat (het brein) dus uit. Dit is echter in de neurowetenschappen algemeen geaccepteerd, en in de filosofie van de geest zijn er maar weinig die dit betwisten. Het opmerkelijk is dat ook Keizer het hiermee eens is: “Dat ons geestelijk leven op onduidelijke wijze wordt voortgebracht door het ingewikkelde breiwerk in de hersenen, dat weten we nu wel.” (p. 96). Ook in een leven na de dood gelooft hij niet: “als het brein verdwijnt, dan verdwijnen wij ook” (p. 94). 

Op andere plaatsen beweert hij echter dat het bewustzijn zich niet in de hersenen bevindt. Als argument voert hij bijvoorbeeld op het contrast tussen de grote verscheidenheid aan belevingen en de eenvormigheid van hersenactiviteit die daaraan ten grondslag ligt. Hoe kan dat gesputter tussen vergelijkbare neuronen ons nu bewust maken van zulke uiteenlopende zaken als een tulp en een kerststemming? (p. 124) Het antwoord is in grote lijnen echter verassend eenvoudig: de manier waarop neuronen informatie coderen. De miljarden neuronen in het brein vormen buitengewoon complexe neurale netwerken die bovendien zeer plastisch zijn (ze kunnen op verschillende manieren veranderen). Door hun interactie kunnen ze zeer veel verschillende dingen representeren op verschillende manieren. Zoals een computer met slecht enen en nullen uiteenlopende zaken als een brief en een videofragment kan representeren, kunnen neuronen de wereld waarin wij leven representeren. 

Keizer meent dat neuroreductie leidt tot wat filosofen ook wel het cartesiaanse theater noemen. Volgens de neuroreductionist is zien het omzetten van impulsen uit het netvlies in een beeld in de visuele hersenschors. Maar wie ziet dat beeld?, vraagt Keizer zich af: “Er zit toch geen oog in de hersenen?” (p. 120). Ook Bennet & Hacker en Scruton vrezen dat we met neuroreductie teruggekeerd zijn naar de homunculus fallacy: alsof er een mannetje in de schedel zit die ziet, interpreteert, beslist enzovoort. Deze homunculus was eerst de ziel, maar is in de moderne neurowetenschappen teruggekeerd als het brein, aldus deze wijsgeren. Ze blijven de neurowetenschappers verwijten dat ze een conceptuele fout maken: hersenen kunnen niet zien, interpreteren en beslissen, alleen personen kunnen dat! 

Natuurlijk zit er geen homunculus in het brein die een show op een cartesiaans theater bekijkt, en er is ook geen neuroreductionist die dat zou beweren. De visuele informatie uit het oog wordt gerepresenteerd in de vorm van activatiepatronen in neurale netwerken van de visuele hersenschors. Deze netwerken zijn op hun beurt weer verbonden met allerlei andere netwerken (die herinneringen, emoties, handelingen, enz. representeren) die geactiveerd worden door de activiteit uit de visuele schors. Er is geen homunculus, geen mannetje in de hersenen, nodig die het zien doet. Wat wij zien noemen, is de activiteit in de desbetreffende neurale netwerken. Over hoe dit werkt, is de afgelopen decennia steeds meer bekend geworden door neurowetenschappelijk onderzoek en is tot in steeds groter detail terug te vinden in de handboeken.  

We kunnen op twee manieren ons geestelijk leven beschrijven: zoals we dat al eeuwen gewend zijn en in de taal der neurowetenschappen. Het eerst werkt in het dagelijks leven prima: ik heb een gedachte over wat ik straks ga doen, een herinnering aan wat ik gister gedaan heb en ik neem nu de beslissing een bak koffie te nemen. We beschouwen deze mentale activiteiten als iets geestelijk, niet iets materieels. De tweede taal werkt ook prima, maar is in haar toepasbaarheid sterk beperkt door het vele wat wij nog niet weten over hoe het brein werkt. De taal der neurowetenschappen is een materiële taal: er wordt gesproken over hersengebieden, netwerken, elektrische activiteit en neurotransmitters. Je zou kunnen spreken over twee conceptuele denkkaders: een alledaags of volkspsychologisch denkkader en een neurowetenschappelijke denkkader.

Een vergelijking kan dit verduidelijken. Voor de copernicaanse revolutie werd breed aangenomen dat de zon (en de rest van de hemellichamen) om de aarde draait. Dit is immers ook wat we aanschouwen als we de zon op een helder dag aan de hemelkoepel volgen: wij staan stil en de zon draait om ons heen. Deze alledaagse astronomie wordt ook wel volksastronomie genoemd. Deze volksastronomie werkt in het dagelijks leven over het algemeen nog steeds prima: we spreken nog steeds over een zonsopkomst en zonsondergang. Uiteraard weten we allemaal dat deze volksastronomie onjuist is: niet alleen draait de aarde om de zon, maar de aarde draait ook het hoge snelheid om haar eigen as (in Nederland is deze rotatiesnelheid ruim 1000 km/h). Het volksastronomische denkkader werkt tot op een zeker hoogte, maar voor een goed begrip zullen we toch echt moeten overschakelen op het moderne astronomische denkkader.  

De problemen ontstaan pas als de concepten uit beide denkkaders door elkaar gebruikt gaan worden. Je zou kunnen spreken over een conceptuele contaminatie, en dat leidt tot onzinnige uitspraken, die louter tot verwarring leiden. Denk bijvoorbeeld aan een uitspraak als “Niet ik besliste, maar mijn brein deed dat.” of een vraag als “Hoe kan een gedachte aan het pakken van een kopje er nu voor zorgen dat mijn hersenen de juiste spieren aansturen en ik het kopje oppak?” Deze uitspraak en vraag zijn net zo onzinnig als je in een modern astronomisch denkkader afvragen waar de zon opkomt. 

Een gedachte is in onze volkspsychologie iets geestelijks en het prikkelen van een spier iets materieels, en die combinatie leidt tot problemen. Als we ons realiseren dat een gedachte een complex activatiepatroon in bepaalde neurale netwerken in het brein is – iets materieels dus – is het niet moeilijk voor te stellen dat deze actieve netwerken de netwerken in de motorische schors kunnen beïnvloeden, en zo een spier kunnen aansturen.  
 
Een vergelijkbaar probleem speelt bij de discussie over de vrije wil. Willen is een mentale activiteit, waardoor het geen zin heeft die in breinprocessen te gaan zoeken. De wilsvrijheid die we aan een persoon toeschrijven, zullen we neurowetenschappelijk moeten duiden als de vrijheidsgraden van het zeer complexe, non-lineaire dynamisch systeem dat het brein is. In een eerder stuk ben ik hier al verder op ingegaan. 
 
Dergelijke conceptuele contaminaties worden veel gebruikt in de populaire pers, en Keizer fulmineert daar terecht tegen. Een krantenkop als “Het brein reageert opgetogen” is onzinnig omdat hersenen niet opgetogen kunnen reageren – alleen personen kunnen dat. Deze kop is echter alleen onzinnig als je hem letterlijk neemt, en geen weldenkende neurowetenschapper doet dat. Onder hen is dit een façon de parler, net als dat een natuurkundige kan zeggen dat de zwaartekracht objecten naar het middelpunt van de aarde wil verschellen, zonder daarbij te menen dat de zwaartekracht daadwerkelijk een wil heeft.

Als het dagelijkse denkkader prima werkt, waarom hebben we dan nog een neurowetenschappelijk denkkader nodig? Volgens Scruton verklaren we niets door te zeggen dat hersenen op een bepaalde manier bedraad zijn en dat bepaalde stoffen in de hersenen ergens een rol bij spelen. Keizer lijkt vooral bang dat we de mens uit het oog verliezen als we ons volledig op het brein focussen. We schrijven dan te makkelijk psychofarmaca voor en nemen hersenscans veel te serieus. 

Kunnen de neurowetenschappen daadwerkelijk niet meer verklaren dan een goede analyse van menselijk gedrag dat kan? Ik vrees dat maar weinig neurowetenschappers Scrutons opvattingen zullen delen, en om goede redenen. Laat mij dit illustreren aan de hand van een voorbeeld. Dat pubers onverantwoord gedrag vertonen en moeite hebben met het denken op lange termijn (zoals plannen), is ongetwijfeld al eeuwen bekend, maar de verklaring daarvoor niet. Doordat hier de afgelopen jaren veel neurowetenschappelijk onderzoek naar verricht is (veelal met hersenscans), kunnen we dat nu wel. Onderzoekster Eveline Cronen schreef er een interessant boek over: Het puberende brein. Hierin maakt ze aan de hand van de resultaten uit neurowetenschappelijk onderzoek het typisch puberale gedrag begrijpelijk. We weten nu dat pubers hier zelf weinig aan kunnen doen omdat de benodigde hersendelen nog niet naar behoren werken; het is geen domheid of kwaadwillendheid, maar onvermogen. Hier kunnen we vervolgens rekening mee houden in de omgang, en zeker ook in het onderwijs (‘breinleren’). 

Vele andere voorbeelden zijn te vinden in de geestelijke gezondheidszorg. Door neurowetenschappelijke ontwikkelingen krijgen we steeds beter beeld wat pathologische gevallen mankeert, van relatief onschuldig (ADHD) tot de meest gewetenloze moordenaars. Doordat we deze ziektebeelden steeds beter begrijpen, worden zo ook beter behandelbaar en kan in het geval van misdadigers de kans op recidive beter worden ingeschat. Over de neurowetenschappelijke verklaringen van menselijke gedrag – gezond en pathologisch – zijn ondertussen vele dikke boeken volgeschreven, met veel praktische toepassing tot gevolg. Scruton lijkt hier weinig van op de hoogte te zijn, gezien het gemak waarmee hij neurowetenschappelijke verklaringen van gedrag afserveert. 

Volgens de critici van neuroreductie moeten we niet naar de hersenen kijken om te weten wat er zich in iemands geestelijke leven afspeelt, maar naar zijn gedrag. Keizer citeert met instemming de filosoof Wittgenstein: “Het menselijk lichaam is het beste beeld van de menselijke ziel” (p. 57). Ook Scruton betoogt iets vergelijkbaars: “For we understand people by facing them, by arguing with them, by understanding their reasons, aspirations and plans. […] We do not understand brains by facing them, for they have no face.” 

Natuurlijk is dit een gebruikelijke manier, maar hoe zit het dan met al ons geestelijk leven dat niet uiterlijk zichtbaar is? Het oplossen van een wiskundig probleem, het terugdenken aan die mooie lentedag, het voorstellen van mijn ouderlijk huis – het is allemaal mogelijk zonder enig uiterlijk vertoon. En wat te denken van mensen wier lichaam geen beeld meer van de geest kan zijn doordat ze volledig verlamd zijn, zoals zo aangrijpend wordt weergegeven in de film Le scaphandre et le papillon? Is deze verlamde geen persoon meer omdat zijn lichaam geen beeld meer kan zijn van zijn ziel? Als bij iemand de hersenen nog functioneren, maar zijn lichaam niet, beschouwen we hem als levend. Functioneert zijn lichaam nog, maar de hersenen niet meer, dan beschouwen we die persoon als overleden. Blijkbaar zijn het toch ten minste de werkende hersenen die ons maken tot wat we zijn. 

Volledige verlamming lijkt overigens erg op een gedachte-experiment uit de filosofie: brain in a vat. Is het mogelijk dat wij een rijk geestelijke leven kunnen hebben als we slechts zouden bestaan uit hersenen op sterk water die extern geprikkeld worden met zintuiglijke informatie? De film The Matrix is hierop gebaseerd en het lijkt sciencefiction, maar door technologische ontwikkelingen kan het best eens mogelijk worden. Met neuroprothesen is het namelijk nu al mogelijk om kunstmatig de hersenen van (beperkte) zintuiglijke informatie te voorzien en het is zelfs mogelijk om met gedachten een kunstmatige arm aan te sturen. Als deze technieken steeds beter worden, waar hebben we dan nog een lichaam voor nodig? Ook nu weer lijkt het erop dat wat het brein doet, ons maakt tot wie we zijn. Uiteraard is contact met de omgeving in veel gevallen ook van belang, maar daarvoor kunnen we nu al technische hulpmiddelen gebruiken. 

Hebben we werkelijk zo veel te vrezen van neuroreductie als de critici menen? Is de stelling dat ons geestelijk leven “neuronaal gesputter” is onzinnig (Scruton) of schuilt er zelfs mogelijk gevaar in (Keizer)? Onzinnig is het zeker niet voor wie enigszins op de hoogte is van de ongelofelijke hoeveelheid kennis en inzicht die de neurowetenschappen ons de afgelopen decennia hebben opgeleverd, om nog maar te zwijgen over de praktische toepasbaarheid hiervan. Wel moeten we waken voor conceptuele contaminatie: verhaspel het volkspsychologische en het neurowetenschappelijke conceptuele denkkader niet, want dat leidt wel degelijk tot onzin. De zorgen van Keizer zijn alleen terecht als we vergeten dat de neurowetenschappen nog in haar kinderschoenen staat. Hierdoor moeten we erg voorzichtig zijn bij het interpreteren van hersenscans en het (chemische of elektrisch) beïnvloeden van de natuurlijke hersenactiviteit. Zolang we ons dit blijven beseffen, en volgens mij doen neurowetenschappers dat ook, hoeven we niet bang te zijn voor neuroreductie. 

De ziel (of geest) hoeft niet weg te zijn, als we ons maar realiseren dat ze bestaat uit hersenactiviteit. 

 

Wie zijn er online?

We hebben 289 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Etienne VermeerschEtienne Vermeersch, moraalfilosoof, emeritus hoogleraar aan de Universiteit Gent.

Citaat

De atheïst is niet arrogant. Hij denkt alleen beter na.

~ Herman Philipse

Dit jaar stond de maand van de filosofie in het teken van de ziel. Ter gelegenheid hiervan schreef arts en filosoof Bert Keizer het boekje Waar blijft de ziel? Hierin richt hij zijn pijlen vooral op wat hij ‘neurosofie’ noemt, waarbij volgens Keizer neurologie verward wordt met alomvattende filosofische pretenties. Vooral Dick Swaab en Victor Lamme moeten het ontgelden. Deze hersenonderzoekers willen van de ziel af zien te komen door te menen dat ons geestesleven “eigenlijk niets meer is dan wat gesputter tussen neuronen” (p. 58). Ons geestelijk leven is daarmee volledig te reduceren tot de activiteit van neuronen (hersencellen): neuroreductie

Keizer is niet de enige die zich druk maakt om de vermeende dwalingen van neuroreductie. De boeken van Swaab en Lamme hebben heel wat discussie losgemaakt. Naar aanleiding van het boek van Swaab is een digitale bundel verschenen met verscheidene hooggeleerde reacties op zijn stelling dat wij ons brein zijn. Al in 2003 schreven neurowetenschapper Maxwell Bennett en filosoof Peter Hacker een lijvig boekwerk waarin ze onder andere betoogden dat neurowetenschappers die menen dat hersenen (of delen daarvan) beslissingen nemen, waarnemen, interpreteren, enzovoort een grote conceptuele fout maken. Dit zijn immers dingen die personen doen, niet hersenen, laat staan delen daarvan. De bekende Nederlandse filosoof Herman Philipse schreef over dit boek een positieve recensie. Recentelijk verweet de filosoof Roger Scruton in een opiniërend artikel de neuroreductionisten hetzelfde. Hij spreek zelfs van “neurononsense” en noemt het verklaren van menselijk gedrag in neurowetenschappelijke termen “pseudoscience of the first order”.  

Nu zal ik de eerste zijn om te erkennen dat Swaab en Lamme (en menig ander neurowetenschapper) wat filosofische finesse kunnen gebruiken en zo de nodige conceptuele problemen kunnen vermijden, maar ik meen dat neuroreductie mogelijk is – en dat we zelfs niet zonder kunnen als we echt willen begrijpen hoe ons geestesleven tot stand komt en wat er allemaal mee mis kan gaan. Dit standpunt wordt misschien wel het meest radicaal en grondig verdedigd door Paul en Patricia Churchland. Dit filosofenechtpaar, dat zeer goed thuis is in de neurowetenschappen, heeft op dit gebied veel gepubliceerd. Het meeste toegankelijke en brede werk is Brain-wise: studies in neurophilosophy van Patricia. Eenieder die serieuze kritiek wil uiten op een doorwrochte verdediging van neuroreductie, zal tenminste dit boek moeten lezen.

Om te begrijpen wat neuroreductie inhoudt – en wat daaraan de critici zo tegen de borst stuit – moeten we eerst duidelijk maken wat we precies bedoelen met de term ‘reductie’. Deze term wordt namelijk op verschillende manieren gebruikt, vaak met een negatieve connotatie: ‘reductionist’ lijkt soms zelfs een scheldwoord. 

Een reductie is geslaagd als de causale vermogens van een macrofenomeen verklaard kunnen worden door de fysieke structuur en causale vermogens van het microfenomeen. Een bekend voorbeeld uit de natuurkunde is de reductie van licht tot elektromagnetische straling: licht is elektromagnetische straling (die zichtbaar is voor het menselijk oog). De eigenschappen en het gedrag van licht kunnen we volledig verklaren door de eigenschappen en het gedrag van elektromagnetische straling. Deze reductie is buitengewoon succesvol gebleken, en reeds lange tijd breed geaccepteerd. Waarom ligt dat zo anders bij neuroreductie, de stelling dat geestelijke activiteit hersenactiviteit is: the mind is what the brain does?

De problemen met deze stelling beginnen misschien met de angst dat neuroreductie op een één of andere manier ons geestelijk leven minder waarachtig zou maken. Alsof het feit dat een gedachte een bepaald patroon van neurale activiteit is die gedachte teniet zou doen, of dat pijn niet meer pijnlijk is als we begrijpen uit welke neurale activiteit het bestaat. Keizer meent dat neuroreductionisten de poten onder hun eigen stoel vandaan zagen als ze menen dat ons geestelijk leven niets dan “neuronaal gesputter” is (p. 85-86, 139). Niets is echter minder waar: de reductie tot een microfenomeen doet het macrofenomeen niet noodzakelijk verdwijnen, noch maakt zij het minder waarachtig. De klassieke eigenschappen en het gedrag van licht zijn evenmin verdwenen of onjuist gebleken sinds hun reductie tot elektromagnetische straling. Ook een gedachte of het mentale beeld dat we van iets hebben, hoeft niet te verdwijnen bij neuroreductie, zolang we maar beseffen dat het geen onstoffelijke dingen zijn die rondspoken in ons hoofd, maar buitengewoon complexe en veranderende activiteitspatronen in de hersenen zijn. 

Wat verdwijnt er dan wel? De mogelijkheid dat een verandering in ons geestelijk leven optreedt zonder dat dit gepaard gaat met een verandering in hersenactiviteit. Neuroreductie sluit geestelijk leven zonder een fysiek substraat (het brein) dus uit. Dit is echter in de neurowetenschappen algemeen geaccepteerd, en in de filosofie van de geest zijn er maar weinig die dit betwisten. Het opmerkelijk is dat ook Keizer het hiermee eens is: “Dat ons geestelijk leven op onduidelijke wijze wordt voortgebracht door het ingewikkelde breiwerk in de hersenen, dat weten we nu wel.” (p. 96). Ook in een leven na de dood gelooft hij niet: “als het brein verdwijnt, dan verdwijnen wij ook” (p. 94). 

Op andere plaatsen beweert hij echter dat het bewustzijn zich niet in de hersenen bevindt. Als argument voert hij bijvoorbeeld op het contrast tussen de grote verscheidenheid aan belevingen en de eenvormigheid van hersenactiviteit die daaraan ten grondslag ligt. Hoe kan dat gesputter tussen vergelijkbare neuronen ons nu bewust maken van zulke uiteenlopende zaken als een tulp en een kerststemming? (p. 124) Het antwoord is in grote lijnen echter verassend eenvoudig: de manier waarop neuronen informatie coderen. De miljarden neuronen in het brein vormen buitengewoon complexe neurale netwerken die bovendien zeer plastisch zijn (ze kunnen op verschillende manieren veranderen). Door hun interactie kunnen ze zeer veel verschillende dingen representeren op verschillende manieren. Zoals een computer met slecht enen en nullen uiteenlopende zaken als een brief en een videofragment kan representeren, kunnen neuronen de wereld waarin wij leven representeren. 

Keizer meent dat neuroreductie leidt tot wat filosofen ook wel het cartesiaanse theater noemen. Volgens de neuroreductionist is zien het omzetten van impulsen uit het netvlies in een beeld in de visuele hersenschors. Maar wie ziet dat beeld?, vraagt Keizer zich af: “Er zit toch geen oog in de hersenen?” (p. 120). Ook Bennet & Hacker en Scruton vrezen dat we met neuroreductie teruggekeerd zijn naar de homunculus fallacy: alsof er een mannetje in de schedel zit die ziet, interpreteert, beslist enzovoort. Deze homunculus was eerst de ziel, maar is in de moderne neurowetenschappen teruggekeerd als het brein, aldus deze wijsgeren. Ze blijven de neurowetenschappers verwijten dat ze een conceptuele fout maken: hersenen kunnen niet zien, interpreteren en beslissen, alleen personen kunnen dat! 

Natuurlijk zit er geen homunculus in het brein die een show op een cartesiaans theater bekijkt, en er is ook geen neuroreductionist die dat zou beweren. De visuele informatie uit het oog wordt gerepresenteerd in de vorm van activatiepatronen in neurale netwerken van de visuele hersenschors. Deze netwerken zijn op hun beurt weer verbonden met allerlei andere netwerken (die herinneringen, emoties, handelingen, enz. representeren) die geactiveerd worden door de activiteit uit de visuele schors. Er is geen homunculus, geen mannetje in de hersenen, nodig die het zien doet. Wat wij zien noemen, is de activiteit in de desbetreffende neurale netwerken. Over hoe dit werkt, is de afgelopen decennia steeds meer bekend geworden door neurowetenschappelijk onderzoek en is tot in steeds groter detail terug te vinden in de handboeken.  

We kunnen op twee manieren ons geestelijk leven beschrijven: zoals we dat al eeuwen gewend zijn en in de taal der neurowetenschappen. Het eerst werkt in het dagelijks leven prima: ik heb een gedachte over wat ik straks ga doen, een herinnering aan wat ik gister gedaan heb en ik neem nu de beslissing een bak koffie te nemen. We beschouwen deze mentale activiteiten als iets geestelijk, niet iets materieels. De tweede taal werkt ook prima, maar is in haar toepasbaarheid sterk beperkt door het vele wat wij nog niet weten over hoe het brein werkt. De taal der neurowetenschappen is een materiële taal: er wordt gesproken over hersengebieden, netwerken, elektrische activiteit en neurotransmitters. Je zou kunnen spreken over twee conceptuele denkkaders: een alledaags of volkspsychologisch denkkader en een neurowetenschappelijke denkkader.

Een vergelijking kan dit verduidelijken. Voor de copernicaanse revolutie werd breed aangenomen dat de zon (en de rest van de hemellichamen) om de aarde draait. Dit is immers ook wat we aanschouwen als we de zon op een helder dag aan de hemelkoepel volgen: wij staan stil en de zon draait om ons heen. Deze alledaagse astronomie wordt ook wel volksastronomie genoemd. Deze volksastronomie werkt in het dagelijks leven over het algemeen nog steeds prima: we spreken nog steeds over een zonsopkomst en zonsondergang. Uiteraard weten we allemaal dat deze volksastronomie onjuist is: niet alleen draait de aarde om de zon, maar de aarde draait ook het hoge snelheid om haar eigen as (in Nederland is deze rotatiesnelheid ruim 1000 km/h). Het volksastronomische denkkader werkt tot op een zeker hoogte, maar voor een goed begrip zullen we toch echt moeten overschakelen op het moderne astronomische denkkader.  

De problemen ontstaan pas als de concepten uit beide denkkaders door elkaar gebruikt gaan worden. Je zou kunnen spreken over een conceptuele contaminatie, en dat leidt tot onzinnige uitspraken, die louter tot verwarring leiden. Denk bijvoorbeeld aan een uitspraak als “Niet ik besliste, maar mijn brein deed dat.” of een vraag als “Hoe kan een gedachte aan het pakken van een kopje er nu voor zorgen dat mijn hersenen de juiste spieren aansturen en ik het kopje oppak?” Deze uitspraak en vraag zijn net zo onzinnig als je in een modern astronomisch denkkader afvragen waar de zon opkomt. 

Een gedachte is in onze volkspsychologie iets geestelijks en het prikkelen van een spier iets materieels, en die combinatie leidt tot problemen. Als we ons realiseren dat een gedachte een complex activatiepatroon in bepaalde neurale netwerken in het brein is – iets materieels dus – is het niet moeilijk voor te stellen dat deze actieve netwerken de netwerken in de motorische schors kunnen beïnvloeden, en zo een spier kunnen aansturen.  
 
Een vergelijkbaar probleem speelt bij de discussie over de vrije wil. Willen is een mentale activiteit, waardoor het geen zin heeft die in breinprocessen te gaan zoeken. De wilsvrijheid die we aan een persoon toeschrijven, zullen we neurowetenschappelijk moeten duiden als de vrijheidsgraden van het zeer complexe, non-lineaire dynamisch systeem dat het brein is. In een eerder stuk ben ik hier al verder op ingegaan. 
 
Dergelijke conceptuele contaminaties worden veel gebruikt in de populaire pers, en Keizer fulmineert daar terecht tegen. Een krantenkop als “Het brein reageert opgetogen” is onzinnig omdat hersenen niet opgetogen kunnen reageren – alleen personen kunnen dat. Deze kop is echter alleen onzinnig als je hem letterlijk neemt, en geen weldenkende neurowetenschapper doet dat. Onder hen is dit een façon de parler, net als dat een natuurkundige kan zeggen dat de zwaartekracht objecten naar het middelpunt van de aarde wil verschellen, zonder daarbij te menen dat de zwaartekracht daadwerkelijk een wil heeft.

Als het dagelijkse denkkader prima werkt, waarom hebben we dan nog een neurowetenschappelijk denkkader nodig? Volgens Scruton verklaren we niets door te zeggen dat hersenen op een bepaalde manier bedraad zijn en dat bepaalde stoffen in de hersenen ergens een rol bij spelen. Keizer lijkt vooral bang dat we de mens uit het oog verliezen als we ons volledig op het brein focussen. We schrijven dan te makkelijk psychofarmaca voor en nemen hersenscans veel te serieus. 

Kunnen de neurowetenschappen daadwerkelijk niet meer verklaren dan een goede analyse van menselijk gedrag dat kan? Ik vrees dat maar weinig neurowetenschappers Scrutons opvattingen zullen delen, en om goede redenen. Laat mij dit illustreren aan de hand van een voorbeeld. Dat pubers onverantwoord gedrag vertonen en moeite hebben met het denken op lange termijn (zoals plannen), is ongetwijfeld al eeuwen bekend, maar de verklaring daarvoor niet. Doordat hier de afgelopen jaren veel neurowetenschappelijk onderzoek naar verricht is (veelal met hersenscans), kunnen we dat nu wel. Onderzoekster Eveline Cronen schreef er een interessant boek over: Het puberende brein. Hierin maakt ze aan de hand van de resultaten uit neurowetenschappelijk onderzoek het typisch puberale gedrag begrijpelijk. We weten nu dat pubers hier zelf weinig aan kunnen doen omdat de benodigde hersendelen nog niet naar behoren werken; het is geen domheid of kwaadwillendheid, maar onvermogen. Hier kunnen we vervolgens rekening mee houden in de omgang, en zeker ook in het onderwijs (‘breinleren’). 

Vele andere voorbeelden zijn te vinden in de geestelijke gezondheidszorg. Door neurowetenschappelijke ontwikkelingen krijgen we steeds beter beeld wat pathologische gevallen mankeert, van relatief onschuldig (ADHD) tot de meest gewetenloze moordenaars. Doordat we deze ziektebeelden steeds beter begrijpen, worden zo ook beter behandelbaar en kan in het geval van misdadigers de kans op recidive beter worden ingeschat. Over de neurowetenschappelijke verklaringen van menselijke gedrag – gezond en pathologisch – zijn ondertussen vele dikke boeken volgeschreven, met veel praktische toepassing tot gevolg. Scruton lijkt hier weinig van op de hoogte te zijn, gezien het gemak waarmee hij neurowetenschappelijke verklaringen van gedrag afserveert. 

Volgens de critici van neuroreductie moeten we niet naar de hersenen kijken om te weten wat er zich in iemands geestelijke leven afspeelt, maar naar zijn gedrag. Keizer citeert met instemming de filosoof Wittgenstein: “Het menselijk lichaam is het beste beeld van de menselijke ziel” (p. 57). Ook Scruton betoogt iets vergelijkbaars: “For we understand people by facing them, by arguing with them, by understanding their reasons, aspirations and plans. […] We do not understand brains by facing them, for they have no face.” 

Natuurlijk is dit een gebruikelijke manier, maar hoe zit het dan met al ons geestelijk leven dat niet uiterlijk zichtbaar is? Het oplossen van een wiskundig probleem, het terugdenken aan die mooie lentedag, het voorstellen van mijn ouderlijk huis – het is allemaal mogelijk zonder enig uiterlijk vertoon. En wat te denken van mensen wier lichaam geen beeld meer van de geest kan zijn doordat ze volledig verlamd zijn, zoals zo aangrijpend wordt weergegeven in de film Le scaphandre et le papillon? Is deze verlamde geen persoon meer omdat zijn lichaam geen beeld meer kan zijn van zijn ziel? Als bij iemand de hersenen nog functioneren, maar zijn lichaam niet, beschouwen we hem als levend. Functioneert zijn lichaam nog, maar de hersenen niet meer, dan beschouwen we die persoon als overleden. Blijkbaar zijn het toch ten minste de werkende hersenen die ons maken tot wat we zijn. 

Volledige verlamming lijkt overigens erg op een gedachte-experiment uit de filosofie: brain in a vat. Is het mogelijk dat wij een rijk geestelijke leven kunnen hebben als we slechts zouden bestaan uit hersenen op sterk water die extern geprikkeld worden met zintuiglijke informatie? De film The Matrix is hierop gebaseerd en het lijkt sciencefiction, maar door technologische ontwikkelingen kan het best eens mogelijk worden. Met neuroprothesen is het namelijk nu al mogelijk om kunstmatig de hersenen van (beperkte) zintuiglijke informatie te voorzien en het is zelfs mogelijk om met gedachten een kunstmatige arm aan te sturen. Als deze technieken steeds beter worden, waar hebben we dan nog een lichaam voor nodig? Ook nu weer lijkt het erop dat wat het brein doet, ons maakt tot wie we zijn. Uiteraard is contact met de omgeving in veel gevallen ook van belang, maar daarvoor kunnen we nu al technische hulpmiddelen gebruiken. 

Hebben we werkelijk zo veel te vrezen van neuroreductie als de critici menen? Is de stelling dat ons geestelijk leven “neuronaal gesputter” is onzinnig (Scruton) of schuilt er zelfs mogelijk gevaar in (Keizer)? Onzinnig is het zeker niet voor wie enigszins op de hoogte is van de ongelofelijke hoeveelheid kennis en inzicht die de neurowetenschappen ons de afgelopen decennia hebben opgeleverd, om nog maar te zwijgen over de praktische toepasbaarheid hiervan. Wel moeten we waken voor conceptuele contaminatie: verhaspel het volkspsychologische en het neurowetenschappelijke conceptuele denkkader niet, want dat leidt wel degelijk tot onzin. De zorgen van Keizer zijn alleen terecht als we vergeten dat de neurowetenschappen nog in haar kinderschoenen staat. Hierdoor moeten we erg voorzichtig zijn bij het interpreteren van hersenscans en het (chemische of elektrisch) beïnvloeden van de natuurlijke hersenactiviteit. Zolang we ons dit blijven beseffen, en volgens mij doen neurowetenschappers dat ook, hoeven we niet bang te zijn voor neuroreductie. 

De ziel (of geest) hoeft niet weg te zijn, als we ons maar realiseren dat ze bestaat uit hersenactiviteit. 

Wie zijn er online?

We hebben 289 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Etienne VermeerschEtienne Vermeersch, moraalfilosoof, emeritus hoogleraar aan de Universiteit Gent.

Citaat

De atheïst is niet arrogant. Hij denkt alleen beter na.

~ Herman Philipse