Veel mensen associëren de (Europese) Middeleeuwen, grofweg de tijd tussen 500 en 1500 n.C., met duisternis. In het Engels worden ze om die reden vaak de Dark Ages genoemd. Bijgeloof en geloof namen een belangrijke plaats in, de Kerk was oppermachtig en van wetenschap was weinig te merken, zo is het populaire idee. De afgelopen decennia hebben historici dit beeld bekritiseerd. James Hannam is een van die critici. Hij wil met zijn boek God's Philosophers: How the Medieval World Laid the Foundations of Modern Science uit 2009 laten zien dat dit duistere beeld onterecht is. Ik was dan ook erg benieuwd naar de vele verlichte denkers en wetenschappelijke ontwikkelingen uit die tijd die ik blijkbaar gemist had. Tijdens het lezen van het boek bleef ik ze grotendeels missen. Ironisch genoeg bevestigde Hannam juist vooral het (intellectueel) duidstere beeld dat ik van de Middeleeuwen had.
Ik heb het gelezen in de Nederlandse vertaling: Gods filosofen: hoe in de middeleeuwen de basis werd gelegd voor de moderne wetenschap. Volgens de ondertitel werd in de Middeleeuwen dus de basis gelegd voor de moderne wetenschap. Dat bleek echter nogal tegen te vallen, zoals ik hieronder in mijn bespreking zal laten zien. Dat Hannam hier overigens op natuurwetenschap doelt, blijkt uit de oorspronkelijke ondertitel, waarin het woord ‘science’ staat. Hannam gebruikt in het boek veelvuldig het woord ‘wetenschap’ (‘science’ in het origineel), terwijl ‘natuurfilosofie’ (‘natural philosophy’) gepaster was geweest, en ook in de literatuur gebruikelijker is voor het besproken werk. Hij erkent dit en zegt dat “dit de term [is] die in dit hele boek zal worden gebruikt” (p. 18), maar doet dat vervolgens niet.
De eerste hoofdstukken
De eerste hoofdstukken gaan vooral over hoe een aantal praktische middelen zijn uitgevonden of verfijnd (o.a. stijgbeugel, ploeg, kompas), over hoe Griekse logica werd toegepast op een theologische ongerijmdheid als de drie-eenheid en hoe met de rede een onderscheid gemaakt kon worden tussen primaire en secundaire goddelijke oorzaken. Wetenschap in een zeer brede zin (rede, filosofie) werd hier vooral gebruikt voor theologisch doeleinden. In deze hoofdstukken staan ook nog aardige anekdotes, zoals die over het liefdesleven van Pierre Abélard (1079-1142), maar wat is daarvan de relevantie voor dit boek?
Ook wijst Hannam op de belangrijke rol van de vertalingen die gemaakt zijn van Griekse en Arabische werken naar het Latijn. Vooral het werk van Aristoteles nam hierbij een belangrijke plaats in. Dit vertalen is belangrijk, maar niets origineels, en zeker geen natuurwetenschap. Hannam beschrijft ook hoe de eerste universiteiten opkwamen in de 12e en 13e eeuw, maar daar werd vooral rechten, filosofie en theologie gedoceerd. Filosofie mocht hierbij nooit tegen de theologie van de orthodoxie ingaan. Geneeskunde betekende hier het werk van eeuwenoude (niet-christelijke) voorgangers bestuderen. Natuurwetenschappelijk onderzoek werd er niet gedaan.
Ketters belandden regelmatig op de brandstapel, zo lezen we. Rede en logica mochten gebruikt worden om het christendom te verdedigen, niet om het te ondermijnen. Aristoteles was een controversiële filosoof omdat niet alles wat hij schreef rijmde met de christelijke leer, maar hij werd wel uitgebreid bestudeerd. Werken die ketterij konden inspireren, werden verboden, waartoe de Inquisitie als professioneel instituut werd opgericht. Denkers die te veel afweken van de orthodoxe lijn, werd het zwijgen opgelegd. Is dit niet precies de (intellectuele) duisterheid die zovelen met de Middeleeuwen associëren? De besproken architectuur van de gotische kathedralen is uiteraard indrukwekkend, maar heeft weinig met natuurwetenschap te maken.
In het hoofdstuk over de geneeskunst (7) lezen we dat artsen niet veel beter presteerden dan kruidenvrouwtjes. Magie en astrologie speelden een belangrijke rol. Nadat de werken van de Arabieren en Grieken in het Latijn vertaald waren, werden hun – grotendeels onjuiste – ideeën op dit gebied overgenomen. Een echte verbetering daarop vond pas plaats na de Middeleeuwen.
In het hoofdstuk daarna gaat Hannam nog verder in op de astrologie. Hiervoor was astronomische en wiskundige kennis nodig, maar ook die werden vooral aan veel oudere werken ontleend. Er lijkt weinig origineel astronomisch onderzoek te hebben plaatsgevonden, en zeker niet buiten een astrologische context. Alchemie werd ook veel beoefend, en daaruit zijn volgens Hannam enige zinnige scheikundige inzichten en technieken voortgekomen. Hierbij werd overigens ook veel voortgeborduurd op veel oudere inzichten. Deze ontwikkelingen zorgen voor enig licht in de duisternis, maar ook deze twee hoofdstukken bevestigen vooral het duistere beeld van de Middeleeuwen, waarin magie en bijgeloof welig tierden. De Kerk probeerde dit alles in toom te houden.
Een kering van het duistere tij?
Pas vanaf het einde van de Middeleeuwen (dertiende en veertiende eeuw) lijkt het duistere tij wat te keren. Petrus Peregrinus (fl. 1269) was een van de weinigen die daadwerkelijk experimenteerde, in zijn geval met magnetisme. Roger Bacon (1214-1292) krijgt meer aandacht. Hij hield zich, naast astrologie en alchemie, veel bezig met licht en zicht (optica). Daarvoor bestudeerde hij kritisch de werken van Grieken en Arabieren. Net als een aantal van zijn tijdgenoten observeerde hij passief, maar experimenteerde niet. Bacon benoemde ook als eerste de bril, wat laat zien dat er enige toepasbare kennis over lenzen was.
Een aantal technologische ontwikkelingen vonden tevens plaats in de late Middeleeuwen. Richard of Wallingford (1292–1336) ontwikkelde de Albion, een soort rekenmachine waarmee de posities van sterren en planeten bepaald kon worden. Hiervoor was astronomische en wiskundige kennis nodig. Wat Hannam echter niet vermeldt, is dat een dergeljke machine ook al door de oude Grieken was bedacht en gemaakt. In grofweg dezelfde tijd werd ook de mechanische klok uitgevonden. Via William of Ockham (1285-1347, van het bekende scheermes), die kritisch was op Aristoteles, voert Hannam ons naar de Merton Calculators. Deze veertiende-eeuwse wiskundigen probeerden wiskunde te koppelen aan natuurkunde. Ze voerden zelf geen experimenten uit. We zitten ondertussen aardig aan het einde van de Middeleeuwen. Hannam noemt hier overigens ook nog Johannes Philoponus (490-570), die als een van de weinige middeleeuwers wel lijkt te hebben geëxperimenteerd (met valsnelheden in zijn geval).
Het wetenschappelijk hoogtepunt van de Middeleeuwen?
In de veertiende eeuw verspreidde het werk van de Merton Calculators zich over heel Europa. Het zou het wetenschappelijk hoogtepunt worden van de Middeleeuwen en wordt als zodanig besproken in hoofdstuk 12. Johannes Buridanus (ca. 1300-1361) was ook kritisch op Aristoteles en borduurde voort op het werk van Philoponus toen hij zijn eigen theorie over impetus vormde. Dit (onjuiste) idee hield in dat een bewegende bal voortbewoog doordat het impetus had gekregen, wat afhankelijk was van gewicht en snelheid. Zonder tegenkracht zou impetus behouden blijven, wat verklaart dat de hemellichamen blijven draaien. Het begint hiermee te lijken op latere ideeën over massatraagheid en impuls.
Een andere interessante besproken figuur is Nicole Oresme (ca. 1323-1382). Hij was een tegenstander van astrologie (wat uitzonderlijk was), leverde wiskundige inzichten en droeg bij aan de discussie over de draaiing van de aarde. Hij had de juiste verklaring voor het feit dat een recht omhooggeschoten pijl door de draaiing van de aarde niet achter de schutter terechtkomt, zoals men op grond van Aristoteles zou denken. Hij meende echter dat God, vanuit Zijn gezichtspunt, het beste kon weten of de aarde draaide. Oresme gebruikte dan ook de Bijbel (Ps. 93:1) om te concluderen dat de aarde stil moest staan. Christenen in de gehele Middeleeuwen hebben geloofd dat de aarde stilstond, terwijl verschillende oude Grieken en later Arabieren al betoogden dat de aarde zelf draaide. Het licht dat bij Oresme even leek door te komen, doofde dus al snel.
Dat de Kerk zelfs tijdens dit hoogtepunt nog beperkingen wist op te leggen, blijkt uit het laatste voorbeeld uit dit hoofdstuk: Nicholas d'Autrécourt (1299-1369). Zijn atomisme leverde problemen op voor de leer van de transsubstantiatie. Zijn werk werd onderzocht en de paus veroordeelde hem als ketter. Hij hoefde dat niet met de dood te bekopen, maar moest zijn ideeën afzweren en zijn werk werd verbrand. De middeleeuwse wetenschap raakte halverwege de veertiende eeuw in verval door de pest, die zeer veel slachtoffers maakte.
In het volgende hoofdstuk bespreekt Hannam nog meer belangrijke geleerden. Nicolaas van Cusa (1400-1464) speculeerde dat de aarde draaide, niet het middelpunt van het universum was en zelfs dat elders levensvormen kunnen bestaan. Dit was geen probleem, zolang het maar hypothetisch bleef. Hij benadrukte ook het belang van zorgvuldig meten, maar daar werd geen gehoor aan gegeven, ook niet door hemzelf. Pierre d’Ailly (1350-1420) hield zich bezig met de vraag of je in het oosten kon komen door naar het westen te varen, en hoe groot die afstand was. Dat deed hij niet door zelf onderzoek te doen, maar door het werk van Eratosthenes (3e v.C.) en Ptolemaeus (2e eeuw n.C.) te bestuderen. Het werk van d’Ailly beïnvloedde Christoffel Columbus (1451-1506). Johannes Gutenberg (ca. 1398-1468) vond de boekdrukkunst uit (al bestonden varianten ervan en papier al langer). Vooral de combinatie met het relatief kleine aantal letters uit het Romeinse alfabet maakte dat Europese boeken nu op veel grotere schaal geproduceerd konden worden.
Hannam ziet deze mannen nog als middeleeuwers, want hij laat de Middeleeuwen lopen van 476 tot 1500. Wikipedia en de Encyclopedia Britannica zien ze echter als een van de eerste geleerden van de Renaissance. De overgang van Middeleeuwen naar de Renaissance wordt door verschillende bronnen ergens tussen de dertiende en vijftiende eeuw geplaatst, deels afhankelijk van locatie. Je zou dus zelfs kunnen zeggen dat wat Hannam als hoogtepunt van de middeleeuwse wetenschap ziet (veertiende eeuw), ook gezien kan worden als het begin van de Renaissance. Hannam benoemt dat de meeste historici de Renaissance zien van grofweg eind veertiende eeuw tot begin zestiende eeuw (p. 231), dus inderdaad grotendeels wat Hannam ziet als het hoogtepunt van de Middeleeuwen.
Humanisme en Reformatie
In het volgende hoofdstuk gaat Hannam in op het humanisme en de Reformatie. Gezien mijn beperkte kennis op dit gebied kan ik zijn claims moeilijk op waarde schatten. Ik vermoed op grond van taalgebruik (o.a. “onverbeterlijke reactionairen”, p. 232) de nodige bias in zijn bespreking van het humanisme, wat bevestigd wordt als ik zijn beschrijving vergelijk met die van Wikipedia of de Encyclopedia Britannica. Hij lijkt net zo’n karikatuur van het humanisme te schetsen als hij anderen verwijt van de Middeleeuwen te doen.
Uit zijn bespreking van de Reformatie leer ik vooral dat het bij de protestanten niet veel beter was voor afwijkende opvattingen. Arts en theoloog Michael Servetus (1511-1553) moest als unitariër eerst de Inquisitie ontvluchten en werd daarna alsnog door Johannes Calvijn veroordeeld als ketter. Hij werd levend verbrand. Uit dit en het volgende hoofdstuk (15) blijkt verder dat in de zestiende eeuw werd geprobeerd van astrologie een wetenschap te maken, wat uiteraard gedoemd was te mislukken. Ontwikkelingen in de wiskunde waren er wel en de arts Girolamo Cardano (1501-1576) was vooral succesvoller dan zijn collegae – door wat hij niet deed.
Geneeskunde en anatomie
Hoofdstuk 16 gaat over mijn vakgebied: geneeskunde en anatomie. In een geschiedenis van de anatomie las ik eerder dat er voor en na de Middeleeuwen veel ontwikkelingen waren, maar in deze periode niet veel, zeker niet in Europa. Zou Hannam dat beeld veranderen? Het antwoord is ontekkend. De bekende arts Paracelsus (1493-1541) bedreef een “hutspot van magie, godsdienst, natuurfilosofie en geneeskunde” (p. 269). Het snijden werd vooral uitgevoerd door chirurgijnen, handwerkers die lager stonden dan professionele artsen. De laatste groep hield meer vast aan de autoriteit van Grieken en Romeinen als Galenus en Aristoteles, inclusief hun fouten. Veel van deze Griekse en Romeinse kennis was gebaseerd op dieronderzoek, waarbij ze overigens wel zelf ook sneden, maar dat week soms af van de menselijke anatomie.
Hannam ontkracht de mythe dat de Kerk het opensnijden van menselijke lichamen verbood, maar dit opensnijden gebeurde pas vanaf de dertiende eeuw, en dan vooral om doodsoorzaken vast te stellen. Het koken van lichamen was overigens wel verboden door de paus, terwijl dat belangrijk is om vlees van botten te krijgen, teneinde die te onderzoeken en te conserveren. Mondino dei Luzzi (1270-1326) schreef het middeleeuwse standaardwerk op het gebied van anatomie, maar hij week slechts weinig van Galenus af, ondanks zijn dissecties.
Dit alles veranderde pas echt met het werk van Andries van Wezel (1514-1564), beter bekend als Adreas Vesalius. Hij wordt terecht gezien als de vader van de moderne anatomie. Vesalius sneed zelf, kookte botten (ondanks het pauselijk verbod), observeerde zorgvuldig en tekende zeer gedetailleerd en natuurgetrouw. Veel van deze afbeeldingen wijken niet veel af van wat in moderne anatomische atlassen te vinden is. Ook wordt besproken hoe William Harvey (1578—1657) door experimenten er als eerste achter kwam hoe de bloedsomloop werkt. Pas na de Middeleeuwen vonden dus pas deze cruciale ontwikkelingen plaats. Aangezien ook veel ontwikkeling voor de Middeleeuwen plaatsvond (vooral door Grieken), inclusief dissecties en experimenten, lijken ook op dit gebied de Middeleeuwen toch vrij duister.
De copernicaanse revolutie
Misschien wel de meeste bekende revolutie in het wetenschappelijk wereldbeeld is de ontdekking dat de aarde om de zon draait. Dit wordt heliocentrisme genoemd en staat tegenover het idee dat alles om de aarde draait (geocentrisme). De twee bekendste namen hierbij zijn Nicolaus Copernicus (1473-1543) en Galileo Galilei (1564-1642), die dan ook uitgebreid besproken worden door Hannam (alsmede een aantal interessante andere namen, die ik hier verder buiten beschouwing laat). Ook hier weer zijn er belangrijke voorlopers voor de Middeleeuwen: meerdere Grieken hebben heliocentrische ideeën geopperd en zelfs uitgewerkt. Deze worden echter nauwelijks besproken. In de Middeleeuwen zelf was echter het geocentrische model van Ptolemaeus (2e eeuw n.C.) de consensus, al werden de problemen ermee erkend.
Dit gebeurde onder andere door astroloog en astronoom Regiomontanus (1436-1543), wiens werk later van invloed zou zijn op Copernicus. Hannam benoemt het boek Over driehoeken van Regiomontanus als “de oorsprong van deze discipline” (de trigonometrie) (p.290), maar de Encyclopedia Britannica laat zien dat voor de Middeleeuwen al heel veel bekend was op dit gebied.
In De revolutionibus orbium coelestium uit 1543 werkte Copernicus zijn heliocentrisme uit. Het werd aanvankelijk door weinig anderen geaccepteerd. Volgens Hannam kwam dit vooral doordat het tegen een lange filosofische en theologische consensus inging, wiskundig ingewikkeld was, zelf ook de nodige problemen kende en niet door observaties onderbouwd was. Copernicus had niet veel betere empirische data dan zijn voorgangers, zoals nogal eens gedacht wordt. De theoloog Andreas Osiander (1498-1552) schreef bij De revolutionibus een voorwoord waarin hij stelde dat Copernicus slechts een hypothese opwierp. Hannam zegt dat we niet weten wat Copernicus zelf van deze toevoeging vond (hij stierf toen het uitkwam), maar gezien de inhoud van het boek lijkt het waarschijnlijk dat hij het heliocentrisme als meer dan een hypothese beschouwde.
Over Galilei zegt Hannam dat hij niet bijster origineel was, want de heliocentrische ideeën waren vóór hem al geopperd en uitgewerkt, vooral door Copernicus. Hij was echter wel degene die ze “tot een samenhangend geheel smeedde en de eerste die aantoonde dat ze experimenteel bewezen konden worden” (p. 323). Vooral dat laatste is cruciaal in de wetenschap. Galilei voerde zelf waarschijnlijk experimenten uit en observeerde vooral goed met zijn telescoop. Doordat die beter was dan eerdere telescopen, kon hij verder en beter zien, waarmee hij zijn ideeën bevestigd zag. Onder andere het waarnemen van de manen van Jupiter vormde een empirisch argument dat niet alles om de aarde draait.
In 1616 was Galilei erg openlijk geweest over zijn steun aan Copernicus, waardoor de zaken op de spits werden gedreven. In zijn tegenstand speelde kardinaal Robertus Bellarminus (1542-1621) een centrale rol. De Congregatie van de Index van Verboden Boeken nam het besluit dat Copernicus’ heliocentrisme “dwaas en absurd” was en bovendien strijdig met de Schrift. Galilei kreeg dan ook de waarschuwing dat hij dit niet mocht verdedigen, aanhangen of onderwijzen. In 1620 oordeelde de Congregatie dat Copernicus’ werk ‘gecorrigeerd’ (lees: gecensureerd) moest worden: het mocht een wiskundige hypothese zijn, maar niet een echt beeld van de werkelijkheid. Zo geschiedde.
Galilei hield zich echter niet aan het verbod en hield vol dat heliocentrisme meer is dan een hypothese. Een comité van kardinalen onder leiding van paus Urbanus VIII (1568-1644) concludeerde in 1633 dat Galilei “ernstig van ketterij moest worden verdacht en gaf hem de opdracht zijn dwalingen toe te geven” (p. 352). Zijn boek werd op de Index geplaatst en hij werd tot een levenslange gevangenisstraf veroordeeld wegens het negeren van het verbod van de Inquisitie, maar dit vonnis werd omgezet in huisarrest. Dit klink misschien mild – hij mocht in ieder geval nog blijven leven – maar het is nog steeds een grove schending van zijn wetenschappelijke vrijheid en integriteit. Dit maakt deze casus nog steeds een duidelijk voorbeeld van een conflict tussen geloof en wetenschap, al speelde er in deze veroordeling meer dan geloof en wetenschap alleen (Galilei had o.a. de paus ook beledigd).
Ook is het opmerkelijk dat Hannam niet vermeldt dat de (ongecensureerde) werken van Copernicus en Galilei pas in de negentiende eeuw van de Index zijn geschrapt. De Kerk heeft in de twintigste eeuw een aantal keer gereflecteerd op de kwestie en paus Johannes Paulus II gaf pas in 1992 duidelijk toe dat de Kerk fout zat. Tot een officiële rehabilitatie is het nooit gekomen. Ook deze ongemakkelijke feiten blijven onbenoemd door Hannam. Een lijst met verboden boeken is überhaupt een antiwetenschappelijk idee.
Giordano Bruno (1548-1600) wordt ook nog besproken. Zijn leven eindigde op de brandstapel, maar volgens Hannam had dat vooral te maken met zijn magische en afwijkende theologische opvattingen, niet met zijn wetenschappelijke (heliocentrisme). Gelukkig maar!
Pas na de Middeleeuwen kwam het geocentrisme dus echt ter discussie te staan en ontstond uiteindelijke de copernicaanse revolutie. Ook hier weer kunnen we de vraag stellen: waarom niet in de Middeleeuwen, aangezien er daarvoor al zoveel bekend was?
Het geloof in magie, occultisme en astrologie, dat in de Middeleeuwen welig tierde, ging nog een eind door in de Renaissance. Pas in de zeventiende eeuw werd dat gemarginaliseerd, vooral in intellectuele kringen. Geloof in hekserij en de vervolging van heksen piekte juist in deze tijd. Langzaam ontstond wat wetenschapshistoricus Eduard Jan Dijksterhuis ‘de mechanisering van het wereldbeeld’ noemde. Deze klassieker van Dijksterhuis (ook vertaald naar het Engels) wordt overigens niet aangehaald door Hannam.
Wanneer begon (natuur)wetenschap?
In het laatste hoofdstuk recapituleert Hannam zijn hoofdpunten en poneert hij nog een paar discutabele stellingen. Hij meent dat wetenschap (natuurwetenschap dus) pas in de negentiende eeuw echt ontstaan is. Toen is niet alleen het woord (‘scientist’, in 1833) gemunt, maar werd wetenschap echt autonoom, geheel los van filosofie en theologie. De vraag is in hoeverre wetenschap en filosofie echt los van elkaar te zien zijn; volgens mij zijn ze verweven met elkaar en versterkt goede filosofie de natuurwetenschap.
Hannam beweert verder dat “veronderstellingen over God en de schepping voor de wetenschap noodzakelijk waren geweest” (p. 364), maar ook dat is twijfelachtig, aangezien de oude Grieken ook al een heel eind kwamen zonder. Ook het feit dat de moderne wetenschap prima functioneert zonder theologisch veronderstellingen, maakt aannemelijk dat God moeilijk noodzakelijk kan zijn geweest. Uiteindelijk is zo’n claim lastig te bewijzen, wat overigens ook geldt voor het tegendeel. We weten niet hoe de westerse geschiedenis was gelopen zonder de invloed van de Abrahamitische religies.
Tot slot stelt Hannam de vraag of we wel van een wetenschappelijke revolutie kunnen spreken (cf. de titel van dit hoofdstuk). Volgens hem zouden we “iedere eeuw van de twaalfde tot de twintigste een revolutie in de wetenschap kunnen noemen” (p. 368). Dit is in ieder geval waar in de triviale zin dat er niet één duidelijk revolutionair moment aan te wijzen valt. Toch lijkt er wel degelijk een cruciaal element te missen in de twaalfde tot zestiende eeuw: het belang van experimentele toetsing. Dit werd voor de zeventiende eeuw nauwelijks gedaan en daarna veel meer. Ook is de macht van de Kerk vooral na de Renaissance afgenomen, waardoor ook radicale ideeën vrijelijk en legaal besproken en onderwezen konden worden. Het soort beperkingen dat Copernicus en Galilei opgelegd kregen, zijn een gotspe, en tegenwoordig ondenkbaar – goddank!
Geloof vs. wetenschap
Copernicus en Galilei figureren prominent in de discussie over geloof en wetenschap. Dit conflict wordt vaak te simpel voorgesteld, zoals historici terecht hebben betoogd en ook Hannam laat zien. Alle spelers waren ook zelf gelovig, zij het op verschillende manieren en met verschillende opvattingen over hoe de Bijbel uitgelegd moest worden. Persoonlijke vetes, oude filosofische opvattingen en intuïtieve (maar onjuiste) natuurkundige opvattingen speelden ook een rol. Tot slot was de wetenschap zelf ook dubbelzinnig, zeker aanvankelijk.
Toch is er wel degelijk sprake van een conflict hier, zoals ik ook eerder beargumenteerd heb. Het oude christelijke wereldbeeld was mede gebaseerd op theologische opvattingen en Bijbelpassages. Dit moest op de schop door wetenschappelijke ontwikkelingen, en dat ging gepaard met religieuze tegenwerking. Bijbelpassages werden creatief geherinterpreteerd, want men kon niet anders. En kon de hel nog wel diep in de aarde gesitueerd worden? Dit proces van bijstellen en herinterpreteren herhaalde zich trouwens later door ontwikkelingen in de geologie (oude aarde, geen zondvloed) en biologie (evolutie).
Grote onbeantwoorde vragen
Ondanks de vele details blijven er belangrijke vragen onbeantwoord in dit boek. Misschien wel de meest prangende is waarom de daadwerkelijke start van de moderne (natuur)wetenschap pas grotendeels na de Middeleeuwen begon. Waarom gebeurde dit niet eeuwen eerder, in de grofweg tien eeuwen die de Middeleeuwen beslaan? Waar zijn de vele wetenschappelijke ontdekkingen? Ze werden wél zowel daarvoor als daarna in Europa gedaan. Waarom werden er in diezelfde tijd wel belangrijke ontdekkingen gedaan buiten christelijk Europa? Welke ontwikkelingen waren er in de biologie en geologie? Hannam blijft op deze belangrijke vragen de antwoorden schuldig. Dit zouden cruciale antwoorden moeten zijn als hij wil betgogen dat de Middeleeuwen niet duister waren, maar de bron van de moderne wetenschap.
Het is aardig om deze tijdlijn van wetenschappelijke ontdekkingen eens door te lopen. Voor de Middeleeuwen werden reeds vele ontdekkingen gedaan, zowel binnen als buiten Europa. In de eerste helft van de Middeleeuwen (500-1000) werden er in christelijke Europa geen ontdekking gedaan, daarbuiten – door niet christelijke denkers – wel. In de tweede helft van de Middeleeuwen (1000-1500) worden ook weer vele ontdekkingen opgesomd, maar slechts vijf in christelijk Europa, en allemaal pas vanaf de 13e eeuw. Het idee dat de wetenschap in de christelijke Middeleeuwen vrijwel heeft stilgestaan, blijkt duidelijk uit dit overzicht. Het is geen mythe, zoals sommige christelijke apologeten ons willen doen geloven.
Een interessante vraag is dan ook waar we nu wetenschappelijk waren geweest als de (Europese) Middeleeuwen er niet waren geweest en de Renaissance en wetenschappelijke revolutie direct gevolgd zou zijn op de grondslagen die de Grieken en Romeinen ervoor gelegd hadden. Denk desnoods alleen de eerste vijf eeuwen van de Middeleeuwen weg. Hoeveel meer over de biologie, geologie, natuurkunde, astronomie en geneeskunde hadden we nu dan geweten? Hoeveel meer kennis had het opgeleverd als men meer was gaan experimenteren in plaats van slechts observeren, oude werken bestuderen en eindeloze theologische disputen voeren?
Ja: er werden in de Middeleeuwen universiteiten opgericht, maar daar werd vooral rechten, theologie en filosofie gedoceerd, zeker aanvankelijk. Studeren bestond vooral uit het bestuderen van eeuwenoude teksten; echt nieuwe inzichten ontstonden er nauwelijks. De universiteiten brachten hun studenten de wetenschap van de dag bij, maar die was op dat moment al eeuwenoud en werd nauwelijks vernieuwd. En ja: de kerk financierde veel hiervan, maar deed dat deels uit eigenbelang (opleiden van geestelijken) en de universiteiten mochten niet afwijken van de officiële leer. Dit staat in schril contrast met het vrije onderzoek van na de Middeleeuwen (en Renaissance), waarbij juist die officiële leer openlijk bekritiseerd werd en wordt. En nogmaals ja: er werd geobserveerd en minimaal geëxperimenteerd, maar juist het systematisch en op grote schaal experimenteel ondervragen van de natuur gebeurde niet, terwijl juist dat zo belangrijk is in de wetenschap. Waarom niet?
Conclusie
Concluderend kunnen we stellen dat de Middeleeuwen niet alleen duister waren. Dit hebben Hannam en andere historici laten zien. Oudere kennis werd doorgegeven, hier en daar verbeterd en vooral de wiskunde kreeg een belangrijke plaats. Desalniettemin ontbrak de houding die later voor zoveel wetenschappelijk succes heeft gezorgd (experimentele toetsing) vrijwel volledig en was intellectuele vrijheid beperkt door de Kerk. Dit wijst op wel degelijk veel (intellectuele) duisternis, vooral in de eerste helft van deze periode.
Hannam geeft ook relatief weinig aandacht aan de Griekse en Romeinse voorlopers. De islamitische Middeleeuwen krijgen tevens relatief weinig aandacht, terwijl die zeker een belangrijke rol hebben gespeeld in het doorgeven en verbeteren van oudere inzichten. Hannam lijkt dan ook deels een apologetisch boek geschreven te hebben: hij wil (als rooms-katholiek) laten zien dat het christelijke geloof en de Kerk niet zo schadelijk zijn geweest voor de wetenschappelijke ontwikkeling als vaak wordt gedacht en wetenschap zelfs gestimuleerd heeft. Op die centrale claim valt heel wat af te dingen, zoals ik hopelijk hierboven heb laten zien.