Wie wel eens in het planetarium van Artis een ‘reis door de ruimte’ heeft gemaakt, krijgt al snel de indruk hoe klein en onbeduidend wij mensen zijn in dit immense universum, zeker als we ook de tijd meenemen dat het universum al bestaat (13,8 miljard jaar). Dit staat in schril contrast met het wereldbeeld waarin veel mensen sinds mensenheugenis geloofd hebben en dat ook in bijvoorbeeld de Bijbel te vinden is: een kleine platte aarde met daaroverheen de hemelkoepel waarin de hemellichamen zich bevinden. De goden of God bedelen de aarde en de mens een speciale rol toe, van de schepping tot een eventueel Eind der Tijden. Nergens vinden we iets over de immense afstanden en de complete werelden (sterrenlstelsels) buiten de onze.
Het is dit contrast dat sinds een paar jaar door een aantal atheïsten is gebruikt als argument tegen het bestaan van God, in het bijzonder de traditionele conceptie daarvan, waarin God almachtig, alwetend en algoed is en de mens een bijzondere plaats toebedeeld heeft. In de (nog relatief beperkte) literatuur is het bekend geworden als het ‘argument from scale’. Filosofen Nicholas Everitt (2004) en Herman Philipse (2012) werken er varianten van uit, net als kosmoloog Sean Carroll (2005). Theïstische filosofen Jeroen de Ridder en Rik Peels nemen in een recent artikel (2019) deze varianten onder de loep en bekritiseren ze, waarna ze concluderen dat het argument van schaal niet overtuigt. Voor zover ik weet, is dit de meest recente en uitvoerige kritiek op het argument. Ik zal hieronder betogen waarom hun kritiek niet sterk is. Eerst zal ik uitleggen waarop het argument gebaseerd is en de variant formuleren die volgens mij het sterkste is.
De traditie: geocentrisme en antropocentrisme
Ooit was de mens letterlijk het middelpunt van de wereld. Volgens het Bijbelse wereldbeeld (Klink, 2018), dat mutatis mutandis in veel oude culturen voorkomt, is de aarde plat en het middelpunt van het universum (geocentrisme). Daarboven staat de hemelkoepel met daarin de hemellichamen (zon, maan, sterren en planeten [1]) die rond de aarde draaien. In de hemel boven de aarde leven ook de goden (of God) en andere bovennatuurlijke wezens als engelen. De aarde beweegt niet en de hemellichamen draaien in de hemelkoepel om ons heen. Wie zonder moderne wetenschappelijke kennis op een heldere nacht omhoogkijkt, kan zich dit wereldbeeld goed voorstellen. Volgens de Bijbel zijn ze er “om de dag van de nacht te scheiden, en zij zullen als tekenen zijn voor feesttijden, en voor dagen en jaren” (Gen. 1:14). De zon, maan en sterren, ze zijn er speciaal voor ons. Dit blijkt ook uit het feit dat veel culturen aan astrologie doen, waarbij de hemellichamen een belangrijke invloed hebben op het leven van mensen. Onder de aarde wordt een duistere en vaak kwade onderwereld voorgesteld, eventueel met mythische monsters.
In dit oude wereldbeeld is het mensbeeld antropocentrisch: de mens speelt vanaf het begin van de wereldgeschiedenis een centrale rol, zowel in ruimte als tijd. God slaat dit alles van boven in de hemel gade (o.a. Gen. 11:5) en bemoeit zich met de mens: Hij openbaart Zich, gebiedt en verbiedt, en wordt regelmatig toornig als Zijn onderdanen zich niet aan Zijn wetten houden. In de Koran is een vergelijkbaar wereld- en mensbeeld te vinden. De mens blijft ook een rol spelen tot het einde, meestal in de vorm van een Apocalyps, waarbij het goede voorgoed zal overwinnen.
De wetenschap: de mens is volstrekt onbeduidend
Dit staat in scherp contrast met het wereldbeeld dat de wetenschappen ons de afgelopen eeuwen gegeven hebben. Niet alleen is de aarde niet het middelpunt van de wereld, ze blijkt in het niet te vallen in een schier oneindig universum dat al onvoorstelbaar lang bestaat. Onze zon is slechts 1 ster van de 100-400 miljard sterren, in ons sterrenlstelsel alleen. Dit sterrenstelsel, de Melkweg, is minstens 100.000 lichtjaar groot. Het licht heeft dus al 100.000 jaar nodig om het te doorkruisen, wat neerkomt op een doorsnede van zo'n 946.000.000.000.000.000 kilometer. Volgens de meest recente schattingen zijn er in het zichtbare universum 2 biljoen (miljoen keer miljoen) sterrenstelsels. De dichtstbijzijnde daarvan, de Andromedanevel, staat op een afstand van 2,5 miljoen lichtjaar. Tussen deze sterrenstelsels zit een onvoorstelbare hoeveelheid aan lege en ijskoude ruimte. Volgens de meest recente schattingen bestaat slechts zo’n 5% van dat universum uit materie die wij kunnen waarnemen; de rest is donkere materie en donkere energie. De plaats van de aarde in dit kosmische geheel is dus volstrekt onbeduidend, een zandkorrel in de woestijn.
En op die zandkorrel ontstond zo’n 200.000 jaar geleden de anatomisch moderne mens: Homo sapiens. Dat ook dit op kosmische schaal onbeduidend is, blijkt uit het feit dat het universum al zo’n 13,8 miljard jaar bestaat. Wij bestaan dus 0,0014% van de tijd dat het universum bestaat. Vanaf ongeveer 10.000 jaar geleden kun je voorzichtig spreken van beschaving. Volgens de traditionele dateringen op grond van de Bijbel is de gehele wereld ongeveer zo oud. Dat is 0,00007% van de tijd dat het universum werkelijk bestaan heeft. Een groot deel van de sterren die wij kunnen zien, bestaat al niet meer, maar hun licht is door de grote afstand en de hoge ouderdom nog steeds naar ons onderweg.
Sinds Darwin weten we ook dat de mens niet de kroon op de schepping is, maar slechts een kleine tak aan de immense Tree of Life, ontstaan na minstens 3,8 miljard jaar geleidelijke evolutie door hoofdzakelijk natuurlijke selectie. Dit proces is buitengewoon verspillend en verloopt vaak wreed: roofdieren trekken prooien levend uit elkaar en parasieten vreten andere dieren levend van binnenuit op. De zwaksten leggen als eerste het loodje in de struggle for existence. Dit alles is lastig te rijmen met een almachtige en algoede God, die in Genesis over Zijn schepping ook nog eens meerdere malen concludeert “dat het goed was”. De moderne neurowetenschappen hebben voorts overtuigend aangetoond dat al onze gedachten, gevoelens en herinneringen, onze persoonlijkheid en ons bewustzijn uit hersenactiviteit blijken te bestaan. Voor een (letterlijke) geest of ziel is geen plaats meer, ze gaan dezelfde weg als de heks, het élan vital en flogiston. Met de dood is het dan ook klaar: stof zijn we en tot stof zullen we wederkeren (Klink 2007; 2019).
Tot slot is het moderne wereldbeeld vrijwel niet te begrijpen voor de leek met onvoorstelbare afstanden en leeftijden, kromming van ruimtetijd, kwantummechanica donkere materie en donkere energie (die tezamen 95% van de samenstelling van het universum vormen). Als we sommige (speculatieve) theorieën uit de natuurkunde mogen geloven, bestaan er meer dan vier dimensies (snaartheorie), of zelfs compleet andere universa (multiversum). Alleen wetenschappers hebben hier na jarenlange training enig begrip van. Dat was in de huiselijke voorstelling van het traditionele wereldbeeld uiteraard geheel anders.
Bedenk ook dat dit anders had kunnen zijn als de traditionele religieuze wereldbeelden juist bleken te zijn. Als alle evidentie werkelijk had gewezen op bijvoorbeeld een wereld die een paar duizend jaar geleden in een week geschapen is, zoals eeuwenlang is geloofd op grond van Genesis, dan had de atheïst een groot probleem gehad. Een atheïst heeft naturalistische ontstaansmechanismen nodig, de theïst niet.
Het argument van schaal
Dit contrast nu vormt de kern van het argument: hoe moeten we deze volstrekt onbeduidende positie van de mens rijmen met het traditionele idee dat God de mens een belangrijke positie toebedeeld heeft? Alvorens het argument als zodanig te formuleren, is het belangrijk te benoemen dat dit argument gericht is tegen een bepaald godsbeeld, namelijk het traditionele theïstische godsbeeld waarin het scheppen van de mens en Gods relatie met de mens een belangrijk – zo niet hét belangrijkste – doel was. Dit godsbeeld vinden we in ieder geval terug in de drie grote monotheïstische religies (jodendom, christendom en islam). Het argument werkt dus niet tegen bijvoorbeeld deïsme (God schiep slechts het universum en deed daarna niets meer) of pantheïsme (waarin God gelijkgesteld wordt aan de natuur).
De sterkste versie van het argument is volgens mij de waarschijnlijkheidsversie: gezien de onbeduidende plek van de mens is prima facie atheïsme waarschijnlijker dan theïsme. Deze onbeduidendheid zit, zoals we hierboven gezien hebben, in een aantal punten: 1) de gigantische grootte van het universum waarin de aarde geen centrale plek heeft, 2) de hoge ouderdom van het universum, 3) de samenstelling van het universum (het overgrote deel is onzichtbaar en/of volstrekt ongeschikt voor elke vorm van leven), 4) het mechanisme waarmee de mens na zeer lange tijd ontstaan is (het naturalistische proces van evolutie) en 5) de aard van de mens (een dier onder de dieren).
Volgens het klassieke theïsme daarentegen schiep God de mens als een beduidend wezen: 1) in een klein en geocentrisch universum, 2) dat slechts duizenden jaren bestaat en vanaf het begin mensen heeft, 3) een voor de mens zichtbare samenstelling heeft die voor een aanzienlijk deel geschikt is voor leven, 4) waarbij de mens direct door God geschapen is en 5) de mens een andere aard heeft dan de dieren (zoals een ziel).
Het argument kan nu als volgt geformuleerd worden:
P1: Als atheïsme waar is, neemt de mens een onbeduidende plek in het universum in.
P2: Als (klassiek) theïsme waar is, neemt de mens een beduidende plek in het universum in.
P3: De wetenschappen schetsen ons een beeld waarin de mens een onbeduidende plek heeft.
C1: Uit P1 en P2: de waarschijnlijkheid van atheïsme wordt hoger gezien P3.
Merk op dat dit argument de waarschijnlijkheid van atheïsme slechts verhoogt. Als de theïst andere argumenten heeft die het theïsme waarschijnlijker maken en de atheïstische argumenten die deze waarschijnlijk laten dalen succesvol weet te pareren, kan theïsme alsnog waarschijnlijker uitvallen dan atheïsme. Op deze andere (vermeende) succesvolle argumenten voor theïsme en atheïsme zal hier verder niet worden ingegaan (zie verder o.a. Everitt, 2004; Oppy, 2006; Philipse 2012).
Aangezien de conclusie van dit argument volgens mij niet te ontkennen valt als de premissen waar zijn, kan de theïst alleen de premissen in twijfel trekken. Dit is ook wat De Ridder en Peels doen in hun kritiek op dit argument. Ik meen evenwel dat hun kritiek problematisch is, waardoor het argument blijft staan.
Hét probleem met theïstische verklaringen
Het probleem met theïstische verklaringen en argumenten is dat ze alleen werken met bepaalde theologische aannames: ze gaan uit van bepaalde eigenschappen, doelen, voorkeuren en wensen die God zou hebben (dat er slecht één God is, is al een aanname op zich). Alleen als dergelijke aannames kloppen en we die kunnen kennen, kunnen theïstische verklaringen en argumenten van de grond komen [2]. Juist daar zit evenwel een fundamenteel probleem, want al de manieren om die theologische aannames te kennen en te rechtvaardigen zijn problematisch, zoals ik hier heb laten zien. De vermeende bronnen waar deze aannames op gebaseerd zijn, zijn onbetrouwbaar en spreken elkaar onderling tegen (openbaringen, tradities), zijn te vaag (gevoelens), of laten te veel mogelijkheden open (logische consistentie).
De theist moet dus bepaalde aannames doen over God. Het centrale probleem is dat deze aannames gezien onze beste kennis óf onwaarschijnlijk zijn, óf niet te toetsen zijn. Hoe concreter de bewering van de theïst wordt, hoe gemakkelijker deze te toetsen valt, met over het algemeen geen positieve uitkomst (falsificatie [3]). Als de theïst er daarentegen voor kiest om zijn claim minder concreet te maken, wordt de kans op falsificatie weliswaar kleiner, maar de verklarende kracht ook minder groot. Als een verklaring erg vaag wordt, kun je er alles mee verklaren – en daarmee niets [4].
De Ridder en Peels gaan in hun stuk subtiel heen en weer tussen beide opties. Daarbij eindigen ze echter steeds óf met een bewering die concreet, maar onwaarschijnlijk is, óf met een claim die vaag is en daardoor niet op waarschijnlijkheid valt te beoordelen. Laten we dit het vaagheidsdilemma noemen [5]. Beide opties zijn epistemisch problematisch, waardoor hun kritiek onsuccesvol blijft. Ik wil dat illustreren aan de hand van een aantal voorbeelden.
Wat kunnen we weten over God?
“It is widely acknowledged in the philosophy of religion literature, that it would not count against God’s omnipotence that he cannot do things that are impossible.” Hoe kunnen we weten wat wel en niet mogelijk is voor God? Als Hij een compleet andere wereld kan scheppen zoals een nieuwe hemel en een nieuwe aarde (Op. 21) of een onstoffelijk hiernamaals zonder leed, waarom zou de huidige wereld er dan niet anders uit kunnen zien? Ze stellen dat “the idea that complex intelligent free creatures such as humans exists in a smallish and youngish universe” misschien wel metafysisch onmogelijk is, maar dit is precies wat de Bijbelschrijvers, de oude Grieken en vrijwel elk ander mens zich voor de moderne wetenschap voorstelde. Als God zich geopenbaard heeft in bijvoorbeeld de Bijbel, heeft Hij de mensheid niet alleen een onjuist wereldbeeld voorgesteld, maar zelfs een onmogelijk wereldbeeld. Is dat niet wat opmerkelijk?
Ook stellen ze: “At the very least we can say that current physics, chemistry, and biology give us significant reasons to think that intelligent life is not very easy to realize and sustain.” Dit geldt natuurlijk alleen als we uitgaan van (metafysisch) naturalisme, waarin alleen natuurlijke processen kunnen plaatsvinden en bovennatuurlijk ingrijpen geen optie is. Volgens het theïsme is God echter niet gebonden aan deze naturalistische beperking, want God pleegt allerlei dingen te doen die volgens “current physics, chemistry, and biology” onmogelijk zijn (o.a. wonderen).
Voorts stellen ze: “Nothing in the holy books or traditional orthodoxy of the main theïstic religions commits theïsts to claiming that God’s most important or sole purpose in creating was to create humans or similar beings.” Er is evenwel geen enkele uitleg in deze boeken te vinden over waar de rest van dit gigantische, grotendeels onwaarneembare en zeer oude universum toe zou dienen. Of wat het doel was van de 99% van de diersoorten die uitgestorven zijn voor de mens ten tonele verscheen. De vraag is ook hoe sterk deze commitment van de theïst moet zijn om niet elke mogelijkheid open te houden – en daarmee niets te verklaren. Daarnaast wordt hier uitgegaan van de aanname dat God zijn doelen inderdaad geopenbaard heeft in bepaalde ‘heilige boeken’, waarmee ook de nodige problemen zijn (o.a. dat deze boeken elkaar tegenspreken).
Sceptisch theïsme
Een strategie die De Ridder en Peels ook toepassen, kennen we als theïstisch reactie op het probleem van het lijden/kwaad. Volgens deze objectie van het sceptisch theïsme zijn wij misschien wel helemaal niet in staat (of in de positie) om God te beoordelen op Zijn keuzes. Wij – zowel de theïst als atheïst – hebben blijkbaar allemaal verwachtingen over Gods doelen en manieren waaraan wel of niet voldaan wordt, maar wie zegt dat die kloppen? De Ridder en Peels stellen dan ook: “Even epistemologically optimistic theïsts will point out that humans are not in a position to acquire much reliable knowledge about such things.”
Deze strategie leidt echter tot een aantal problemen. In de eerste plaats is het een zwaard dat aan twee kanten snijdt. De theïst mag de aannames die een atheïst maakt over God dan via deze zet in twijfel trekken in een poging zijn argument van schaal te ontkrachten, maar de atheïst kan bij de theïst precies hetzelfde doen. Hierboven is al besproken dat theïstische verklaringen en argumenten (zoals het kosmologische en ontwerpargument) ook allerlei aannames over God doen, maar wie zegt dat die kloppen? Daarnaast is het sceptisch theïsme lastig te rijmen met eeuwenlange theologische tradities die allerhande uitspraken over God doen. Als “God gets to determine the standards of what is ultimately important, valuable, and significant”, hoe kan de theïst die dan te weten komen om zijn verklaringen en argumenten te laten werken?
Even later vergelijken ze wat God waardeert weer met wat mensen waarderen (“We humans do similar things too.”). Ook kan God natuurlijk van alles waarderen naast (of boven?) mensen: “Not only might God value non-animate matter in the forms of such things as planets, stars, and dark matter, he might also value other things that explain why human life is not pervasive in time and space.” (mijn cursivering). Misschien houdt God vooral van zwarte gaten, en helemaal niet zo van mensen? Of van waterstof, het meest voorkomende element in het universum? Dat zou een stuk beter passen bij wat we waarnemen in het universum. God “might” van alles kunnen waarderen en willen (of niet). Wie zal het zeggen? God kan voor alles een reden hebben, “so it is with his reasons for creating universes and the things in them.” Hoe kun je daar een verklaring, argument of tegenwerping op baseren?
De Ridder en Peels willen dus de kool en de geit sparen. Aan de ene kant doen ze allerlei uitspraken over God die volgens het sceptisch theïsme gemakkelijk in twijfel getrokken kunnen worden. Aan de andere kant beroepen ze zich op het sceptisch theïsme om de atheïst de wind uit de zeilen te nemen bij het argument van schaal. Ze zijn dus inconsequent in het toepassen van het sceptisch theïsme.
Is er dan misschien een tussenweg mogelijk tussen een volledig sceptisch theïsme waarbij we niets kunnen weten over God (wat neerkomt op apofatische theologie) en een theïsme dat allerlei (te) concrete uitspraken over God doet? De vraag is hoe dat zou moeten werken gezien de eerder besproken problemen met de rechtvaardiging van aannames over God en het vaagheidsdilemma. Mijns inziens slagen De Ridder en Peels er niet in om aan deze problemen te ontkomen, waardoor ook de middenweg heilloos is.
Wat kunnen we weten over het universum?
De Ridder en Peels proberen ook een beetje te morren aan de derde premisse: is de mens in het universum wel echt zo onbeduidend? Zo stellen ze dat “There is reason to be modest about our knowledge of what is and is not ‘hospitable to intelligent life’.” Dit is een vreemde opmerking, want we weten zo goed als zeker dat een buitengewoon groot deel van het universum beslist niet “hospitable to intelligent life” is. Dat geldt niet alleen voor de gigantische lege ruimtes tussen sterrenstelsels, maar zelfs binnen sterrenstelsels weten we dat op de meeste plekken moleculen niet kunnen vormen. Ook sterren vallen af voor het ontstaan van intelligent leven, net als vermoedelijk de grootste delen van veruit de meeste planeten. Dan blijft er niet veel meer over. Hun stelling dat “we don’t really know how empty the universe is” is dan ook onhoudbaar gezien onze astronomische kennis.
Maar wat weten we over de toekomst van het universum? Misschien “was [this] only the beginning” en zal nieuwe technologie ons brengen “across significant parts of the universe after all”. Natuurlijk is dit slechts speculatie (we kunnen ook uitsterven) die net zo goed mogelijk is als het atheïsme waar is. De theïst heeft dan wel wat uit te leggen: waarom heeft de Alwetende daar niets over verteld? Waarom heeft Hij aan de mensheid niet duizenden jaren geleden al laten weten dat er complete werelden zijn ‘voorbij de sterren die jullie kunnen zien’? Waarom heeft Hij ons niet wat eerder en wat meer technologisch inzicht gegeven in wat er ‘voorbij de sterren’ überhaupt allemaal bestaat en hoe we daar eventueel kunnen komen? Dit lijkt meer een speculatieve ad-hocoplossing dan een serieus weerwoord.
Conclusie
Het argument van schaal is een vrij recent argument voor atheïsme dat volgens mij erin slaagt atheïsme waarschijnlijker te maken. De kritiek van De Ridder en Peels op dit argument overtuigt niet om hoofdzakelijk twee redenen. In de eerste plaats is het gebaseerd op allerlei theologische aannames die niet goed gekend of gerechtvaardigd kunnen worden. In de tweede plaats lopen ze tegen het vaagheidsdilemma aan: de beweringen over God zijn óf te vaag om er iets mee te kunnen verklaren of er een argument op te baseren, óf ze zijn concreet genoeg om dat wel te doen, maar dan zijn ze waarschijnlijk onjuist. Het argument van schaal kan dan op twee manieren slagen. Het slaagt óf door het klassieke theïsme van zijn inhoud te beroven door gedwongen vaagheid, óf door een gedwongen concretisering van theïsme, waarbij het argument van schaal de waarschijnlijkheid van atheïsme verhoogt.
Noten
[1] In dit wereldbeeld was natuurlijk nog niet duidelijk dat de zon ook een ster is. Soms werden de zon en de maan als planeten gezien. De oude Grieken noemden planeten πλάνητες ἀστέρες (planētes asteres), zwervende sterren.
[2] Ook theïstische argumenten hebben dergelijke aannames. Zo veronderstelt het kosmologische argument dat God een universum wil scheppen en het ontwerpargument ook nog dat God bepaalde doelen heeft bij het scheppen (in ieder geval de mens). Zonder dergelijke aannames komen de argumenten niet van de grond.
[3] Waaronder ik hier versta dat de claim zeer onwaarschijnlijk geworden is, niet dat deze absoluut (logisch of metafysisch) uitgesloten is. Een klassiek voorbeeld hiervan is dat God een paar duizend jaar geleden de wereld in zes dagen schiep.
[4] Filosoof en theoloog Gregory Dawes (2009) maakt een vergelijkbaar punt in zijn zeer doorwrochte kritiek op theïstische verklaringen.
[5] We komen hetzelfde dilemma tegen in allerlei pseudowetenschappen. Bij astrologie bijvoorbeeld wordt een te concrete voorspelling waarschijnlijk gefalsificeerd, maar een te vage voorspelling zegt niets.
Referenties
Carroll, S. (2005). Why (almost all) cosmologists are atheists. Faith and Philosophy, 22(5), 622-635.
Dawes, G. W. (2009). Theism and explanation. Routledge.
De Ridder, J., & Peels, R. (2019). The argument from scale. Manuscript. Gedownload op 26-10-2019 via https://www.academia.edu/19939622/The_Argument_from_Scale
Everitt, N. (2004). The non-existence of God. Routledge.
Klink, B. (2007). Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren. Geraadpleegd van http://deatheist.nl/downloads/StofZijtGij.pdf.
Klink, B. (2018). De Bijbelse wereld: wereldbeeld, goden en mythen. Geraadpleegd van http://deatheist.nl/downloads/BijbelseWereld.pdf.
Klink,. B. (2019). Dualisme, reductionisme en the hard problem of consciousness. Geraadpleegd van http://deatheist.nl/downloads/DualismeReductionismeHardProblem.pdf.
Oppy, G. (2006). Arguing about gods. Cambridge University Press.
Philipse, H. (2012). God in the age of science?: A critique of religious reason. Oxford University Press.