Warning: "continue" targeting switch is equivalent to "break". Did you mean to use "continue 2"? in /var/www/vhosts/deatheist.nl/httpdocs/modules/mod_jf_mobilemenu/helper.php on line 83
Het idee dat wetenschap en religie met elkaar in conflict zijn, is een idee dat onder veel mensen leeft. Het wordt verkondigd door wetenschappers als Richard Dawkins en Dick Swaab in populairwetenschappelijke werken, maar ook doorwrochter door filosofen als Herman Philipse (2012). Ook ik heb deze stelling verdedigd (Klink, 2012). Volgens de invloedrijke christelijke godsdienstfilosoof Alvin Plantina is deze stelling echter onhoudbaar. Het conflict tussen religie en wetenschap is volgens hem oppervlakkig en ogenschijnlijk; het échte conflict zit tussen wetenschap en naturalisme, de filosofische opvatting dat het bovennatuurlijke niet bestaat – God incluis. Dit verdedigt hij in Where the Conflict Really Lies: Science, Religion, and Naturalism (Oxford UP, 2011), in het Nederlands vertaald als Het echte conflict: wetenschap, religie en naturalisme (Buijten en Schipperheijn, 2014). Citaten in deze recensie komen uit deze vertaling. De Nederlands filosoof en aanhanger van Plantinga’s gedachtegoed René van Woudenberg schrijft in het Ten geleide dat het boek glashelder, argumentatief en analytisch erg sterk, goed gedocumenteerd en met humor en gratie geschreven is. Ik denk daar anders over.  

Problemen met evolutie
In het eerste deel van het boek gaat Plantinga in op het vermeende conflict tussen religie en wetenschap. Hierbij probeert hij schepping en goddelijke interventie (wonderen) met het wetenschappelijke wereldbeeld te rijmen. Plantinga heeft weinig problemen met het accepteren van een oude aarde, gemeenschappelijke afstamming van al het leven en de evolutiemechanismen die evolutiebiologen daarvoor verantwoordelijke houden (hoofdzakelijk mutatie en natuurlijke selectie). Hij is dus zeker geen jonge-aarde-creationist, maar hij heeft wel veel moeite met de bewering dat evolutie ongericht is, zoals moderne evolutiebiologen menen. Dit houdt in dat er geen plan aan evolutie ten grondslag ligt: evolutie kent geen doel, zoals de mens. Als de ruim 3,5 miljard jaar evolutie van het leven op aarde nogmaals zou plaatsvinden, zou het leven er waarschijnlijk heel anders uitzien volgens de beroemde evolutiebioloog S.J. Gould. Dit is uiteraard strijdig met het idee van een voorzienende God die mensen wil scheppen, zoals ook Plantinga ziet. Hij meent dan ook dat we geen goede redenen hebben om te denken dat evolutie inderdaad ongericht is: God kan evolutie prima gestuurd hebben, zodat wij hier nu onvermijdelijk zijn. Meerdere argumenten wijzen er echter op dat dit onwaarschijnlijk is. 

In de eerste plaats is er geen evidentie die wijst op sturing, terwijl dit gemakkelijk had gekund. Mutaties hadden duidelijk gericht kunnen plaatsvinden, zodat natuurlijke selectie niet zo veel onfortuinlijke mutanten hoeft te verspillen. Evolutie had eigenschappen kunnen opleveren die het leven minder wreed maken (zoals pijnstilling bij zinloos leed), of minder wrede organismen kunnen produceren (zoals geen parasieten die dieren levend van binnenuit opeten). Survival of the kindest had het motto kunnen zijn, in plaats van survival of the fittest. Ten tweede is er geen evolutionaire tendens zichtbaar richting een mensachtig wezen. De dinosauriërs hebben de aarde 165 miljoen jaar bewoond (vogels niet meegerekend), zonder dat een mensachtig dier evolueerde. Buideldieren bestaan ook al 65 miljoen jaar zonder dat daartussen een mensachtig dier is ontstaan. Ten derde is het vreemd dat als het doel van Gods schepping een mensachtig wezen is, dit wezen pas ontstaat in de laatste 200.000 jaar van een heelal dat al 13,8 miljard jaar bestaat (dat is 0,0014%!). Waarom niet de zesdaagse schepping een paar duizend jaar geleden, zoals men eeuwenlang heeft geloofd op grond van de Bijbel? Alles wijst erop dat evolutie niet doelgericht is, maar contingent: onder andere omstandigheden had het heel anders kunnen lopen. Massale uitstervingsgolven, onder andere de astroïde-inslag 65 miljoen jaar geleden, spelen daarbij een belangrijke rol. Dit wordt ook verder ondersteund door de langdurige bacterie-experimenten van de groep van Richard Lenski (Blount et al., 2008). 

Natuurlijk kun je tegenwerpen dat een doel achter deze schijnbare doelloosheid (ongerichtheid) niet uitgesloten is, en sommige theologen beweren dat ook. Ook Van Woudenberg & Rothuizen‐van der Steen (2015) beweren dat goddelijke voorzienigheid en de (schijnbare) ongerichtheid van evolutie logisch compatibel zijn, maar gaan voorbij aan het bovengenoemde waarschijnlijkheidsargument. Je kunt ook niet uitsluiten dat Poseidon aardbevingen veroorzaakt door middel van plaattektoniek; ook dat is een logische mogelijkheid. De vraag is evenwel hoe waarschijnlijk dit is, of we goede redenen hebben om iets dergelijks aan te nemen. Uit het bovenstaande blijkt dat er veel evidentie is voor ongerichte evolutie, terwijl niets wijst op gerichte evolutie. Het is daarmee zeer waarschijnlijk dat het contingent is dat er na ruim 3,5 miljard jaar aan de immense Tree of Life 200.000 jaar geleden een klein takje ontstond, genaamd Homo sapiens. Evolutie is daarmee wel degelijk in strijd met goddelijke voorzienigheid, of God is een meester in het misleiden van biologen.

Naast de ongerichtheid van evolutie zijn er nog meer problemen voor de traditionele christen die zijn geloof wil verzoenen met de moderne evolutiebiologie, zoals ik eerder uitgebreid betoogd heb (Klink, 2009). Ik benoem ze hier kort. Door wetenschappelijke ontwikkelingen blijkt de historiciteit van Genesis onhoudbaar, wat afbreuk doet aan het Schriftgezag. De Bijbel en de christelijke traditie gaat uit van een duidelijk onderscheid tussen (een bezield) mens en (zielloos) dier, maar evolutionair gezien is dat er niet. De zondeval is een mythe en kan dus ook niet gebruikt worden als theodicee (de schepping was goed, maar is door menselijke ongehoorzaamheid vervallen). Ook is probleem van het lijden veel groter geworden door evolutie. Voor het inzicht dat de natuur red in tooth en claw is, “was geen Darwin nodig” (p. 54), meent Plantinga. Hij bagatelliseert het probleem echter. Vóór Darwin wisten we niet dat verspilling, wreedheid en leed inherent is aan het leven. Volgens Plantinga kan God hiervoor goeden redenen hebben (hij verwijst in een noot naar literatuur hierover), maar die hebben allemaal hun problemen. De free will defense werkt zeker niet voor het evolutionaire leed. Vóór Darwin was de zondeval nog een enigszins aanvaardbare verdediging: Gods schepping wás goed, maar is door menselijke zonde in verval geraakt. Sinds de tijd van Darwin weten we ook dat dieren die kunnen lijden veel langer bestaan dan wat men dacht op grond van de Bijbel (zoogdieren bestaan al zo’n 200 miljoen jaar). Plantinga geeft geen overtuigend antwoord op al deze problemen. Als de wetenschappen hadden bevestigd wat men eeuwenlang op grond van Genesis dacht (en niets staat dat in de weg), waren al deze probleem er voor de christen niet geweest en had juist de naturalist een groot probleem gehad. 


Goddelijke interventie
In hoofdstuk 3 verzet Plantinga tegen het idee – overgenomen door veel theologen – dat de natuurwetenschappen laten zien dat het universum causaal gesloten is. De behoudswetten zeggen dat in een gesloten systeem bepaalde grootheden (zoals impuls en energie) behouden blijven, en deze wetten zijn zeer goed bevestigd. Hier lijkt dus weinig ruimte te zijn voor een interveniërende God die de natuurlijke orde doorbreek om wonderen te verrichten. Volgens Plantinga impliceren de natuurwetten echter niet dat het gehele universum gesloten is, waardoor God wel degelijk kan interveniëren (p. 73). Dat is waar, maar alleen in de triviale zin dat dit een logische mogelijkheid is: de causale geslotenheid kan doorbroken door de Almachtige. Ook nu weer is echter de interessante vraag of we goede redenen hebben om aan te nemen dat dit inderdaad gebeurt. Wederom hebben we goede redenen om te denken dat dit niet zo is (de behoudswetten zijn zeer goed bevestigd en nooit weerlegd). Volgens Plantinga is de causale geslotenheid van het universum slechts “een filosofische of theologische aanname” (p. 74), maar dat is onjuist: het is de (uiteraard tentatieve) conclusie van al het natuurkundig onderzoek naar de behoudswetten. Onze achtergrondkennis pleit dus tegen goddelijke interventie, waardoor Plantinga met zeer sterke evidentie moet komen voor zijn goddelijk ingrijpen. Dat doet hij echter niet. 
 
Wetenschappelijke ondermijners
In deel twee gaat Plantinga in op de vraag in hoeverre evolutionair-psychologische verklaringen van religie en de historisch-kritische Bijbelwetenschap het christelijk geloof ondermijnen. Evolutionair-psychologische verklaringen zijn alleen problematisch als ze aantonen dat het geloof van de gelovige “niet door waarheidszoekende cognitieve processen wordt voorgebracht” (p. 125). Daarin heeft hij gelijk, maar volgens hem is dit ook niet het geval. Vanuit het wetenschapsveld cognitive science of religion (CSR), dat zich bezighoudt met wetenschappelijke verklaringen van religie, hebben we evenwel redenen om anders te denken. In een overzichtsartikel bespreken Willard & Norenzayan (2013) cognitieve mechanismen die religieuze overtuigingen kunnen verklaren. Deze mechanismen (die evolutionair goed te verklaren zijn) maken allerhande religieuze overtuigingen (zoals dat lichaamloze geesten bestaan) intuïtief aannemelijk, ook al zijn ze rationeel niet te rechtvaardigen. We hebben dus goede redenen om te denken dat op zichzelf zinvolle cognitieve mechanismen onbetrouwbaar zijn in het rechtvaardigen van religieuze overtuigingen (ze zijn op dit gebied niet waarheidzoekend). Wetenschappelijke verklaringen van religie werken hierdoor wel degelijk ondermijnend. Daarnaast maken ze God als extra onderdeel van de verklaring overbodig. Een bijkomend voordeel van dergelijke zuiver naturalistische verklaringen is dat ze de overtuigingen van meerdere godsdiensten kunnen verklaren, en dus niet aan special pleading doen. Plantinga zal moeten uitleggen waarom de waarheidminnende christelijk God het grootste deel van de wereldbevolking onjuiste overtuigingen heeft gegeven. Dit doet hij door zich te beroepen op de sensus divinitatis, een soort goddelijk waarnemingsorgaan dat alleen correct werkt bij christenen. Dit is echter een problematische ad-hocverklaring (Fales, 2003).

Ook meent Plantinga dat de christen niet veel te vrezen heeft van historisch-kritisch Bijbelonderzoek. Dergelijk onderzoek veronderstelt namelijk dat de Bijbel niet goddelijk geïnspireerd is en wonderen niet bestaan (dit noemt hij sterk methodologisch naturalisme) of dat we dit niet mogen aannemen als Bijbelwetenschapper (zwak methodologisch naturalisme, p.145). De gelovige heeft hier niet veel van te vrezen, want als gelovige hoeft hij dit methodologisch naturalisme niet aan te nemen, het is immers slechts een vooronderstelde methodologische beperking voor de wetenschapper. Ofschoon deze opvatting over methodologisch naturalisme als intrinsieke of vooronderstelde beperking van wetenschap populair is, valt er een hoop op af te dingen (Boudry et al., 2010). We kunnen veeleer stellen dat het naturalisme in de wetenschap, ook in het Bijbelonderzoek, aangenomen wordt omdat er geen goede evidentie is voor goddelijk ingrijpen. Het historisch-kritisch Bijbelonderzoek heeft juist laten zien dat de Bijbel mensenwerk is: het boek zit vol tegenstrijdigheden, natuurwetenschappelijke en historische onjuistheden, mythologie en de overlevering van de manuscripten is vaak onbetrouwbaar (Ehrman 2005; 2009; Loftus 2010). Op die manier werkt historisch-kritisch Bijbelonderzoek wel degelijk ondermijnend: ze maakt aannemelijk dat de Bijbel een verzameling literaire werken is van mensenhanden. Wederom had dit gemakkelijk anders kunnen zijn: er had ondubbelzinnige natuurwetenschappelijke kennis in kunnen staan die de Bijbelschrijvers onmogelijk zelf hadden kunnen weten, er hadden gedetailleerde en ondubbelzinnige voorspellingen in kunnen staan die later bevestigd werden of de manuscripten hadden op miraculeuze wijze feilloos overgeleverd kunnen worden. Dit had de Bijbel als openbaring Gods plausibel gemaakt en de naturalist in de problemen gebracht, maar dit is niet het geval. 
 

Goddelijk ontwerp?
Deel 3 van het boek gaat over de harmonie tussen wetenschap en theïstisch geloof, waarbij hij als eerste ingaat op ontwerpargumenten: finetuning van het universum en intelligent design in de biologie. Beide ontwerpargumenten zijn stevig bekritiseerd (Everitt, 2004; Oppy, 2006, Philipse, 2012). Plantinga zelf erkent de problemen met het finetuning-argument en meent dat het slechts “een heel klein beetje steun voor theïsme geeft” (p.174). Mijn grootse problemen met dit argument is dat theïsme óf te vaag is om überhaupt te kunnen dienen als een verklaring voor de vermeende fijne afstemming van het heelal (theïsme sec), óf onwaarschijnlijk wordt. Dit laatste is het geval als theïsme een gedetailleerde invulling krijgt, zoals in het christelijk geloof, met een God die intelligente wezens wil scheppen met wie Hij kan communiceren. Waarom creëert Hij dan een universum dat voor 99,9986% van de tijd niet zulke wezens heeft? Waarom is het universum zo schier oneindig groot – veel groter dan we ooit zullen kunnen waarnemen – en is leven daarin zo schaars, zeker het soort leven dat de christelijke God wil scheppen? Houdt God niet eigenlijk meer van zwarte gaten, die immers een veel prominentere plaats in het universum innemen? Wat zegt de immense hoeveelheid leed en verspilling gedurende miljoenen jaren over de aard van de Ontwerper? Kunnen we op grond van de toestand van het heelal niet beter concluderen dat de Ontwerper ervan een amateur moet zijn, een demiurg of een machtige demon misschien? 

Dat Plantinga zich beroept op onherleidbare complexiteit, een centraal concept in de Intelligent Design-beweging, is verbazingwekkend: dit argument is ondertussen al jaren overtuigend weerlegd en de ID-beweging wordt door biologen gezien als pseudowetenschap (Young & Edis, 2006). Plantinga speekt liever niet van een ontwerpargument, maar van een ontwerpdiscours: we nemen veeleer ontwerp waar dan dat we dat beredeneren. We beredeneren ook niet dat een ander mens een bepaalde mentale toestand heeft, dat nemen we waar. Zo is het volgens Plantinga ook met het ontwerp in de natuur. Maar is deze methode hier te rechtvaardigen? Nee, en wel om twee redenen. Als eerste hebben we een psychologische bias om ontwerp waar te nemen waar dat er niet is (Willard & Norenzayan, 2013). Ten tweede is evolutie goed in staat om de schijn van ontwerp te wekken (Dawkins, 1986). Plantinga ziet deze potentiele ondermijner, maar meent dat evolutionaire wegen naar (onherleidbaar) complexe systemen “in hoge mate nattevingerwerk, riskant, moeilijk te onderbouwen” zijn (p. 199). Dit is echter gebaseerd op Plantinga’s eigen onwetendheid: biologen hebben de afgelopen jaren veel van dit soort wegen in kaart gebracht, gedetailleerd en goed onderbouwd (Young & Edis, 2006; Gregory, 2008). 

In het volgende hoofdstuk meent Plantinga dat er een diepe harmonie is tussen het christelijk geloof en wetenschap. Hij meent dat de moderne wetenschap “is ontstaan en tot bloei gekomen in een volslagen christelijk-theïstische omgeving” (p. 210). Blijkbaar heeft hij geen weet van de oude Grieken die, nog vóór het christendom ontstond, al wetenschap avant la lettre bedreven (Carrier, 2010). Ook kwam wetenschap pas tot bloei na de christelijke Middeleeuwen, in de tijd dat mens zich begon los te maken met de christelijke traditie en Bijbelse autoriteit en zich ging beroepen op empirie en experiment. In diezelfde tijd kwam ook het deïsme en zelfs atheïsme tot bloei. Ook zijn wetenshappers aanzienlijk ongeloviger dan niet-wetenschappers, zeker aan de top (Klink, 2012). Is dit niet vreemd als er zo’n diepe harmonie is tussen het christelijk geloof en wetenschap? Het is waar dat veel prominente vroege wetenschappers gelovig waren en zich hierdoor lieten inspireren, maar dat is verre van aannemelijk maken dat onze wetenschap het directe gevolg is van het christendom. 

Ook meent Plantinga dat het feit dat we natuurwetten kunnen begrijpen, goed aansluit bij theïstische religie. Maar waarom snappen veruit de meeste mensen deze wetten dan niet? Waarom hebben we een gedegen natuurkundige scholing nodig om ze te begrijpen, wat maar voor een klein deel van de mensheid mogelijk is? Waarom is onze ‘intuïtieve natuurkunde’ zo aannemelijk, maar toch onjuist? Waarom zijn onze beste natuurkundige theorieën (kwantummechanica en relativiteit) voor de meeste sterfelijken niet alleen onbegrijpelijk, maar ronduit bizar? Voor veruit het grootste deel van de geschiedenis, en nog steeds voor grote delen van de mensheid, is het beeld van de wereld wat je op grond van onze (naturalistische) evolutionaire geschiedenis mag verwacht: effectief om te overleven, maar op een fundamenteler niveau onbegrijpelijk of onjuist. Dat een klein deel van de mensheid nu redelijk begrijpt hoe de wereld op fundamenteel niveau werkt, is te danken aan dat wetenschappers hebben geleerd religieuze bronnen te verruilen voor empirische, en dogma voor scepticisme. Wetenschap heeft kunnen ontstaan ondanks het christendom, niet daardoor.
 

Het echte conflict
Na alle schijnconflicten tussen wetenschap en het christelijke geloof naar eigen zeggen weerlegd te hebben (quod non), komt hij in het laatste hoofdstuk toe aan het daadwerkelijke conflict. Dat zit volgens hem tussen wetenschap en naturalisme, en dat komt doordat er een “diep en onherstelbaar conflict is tussen naturalisme en evolutie” (p. 243). Ongeleide evolutie werkt immers ondermijnend voor naturalisme: evolutie is slechts geïnteresseerd in voorplanting, niet in waarheid. Evolutie zorgt ervoor dat ons gedrag is aangepast aan omstandigheden, maar niet “dat er voornamelijk ware of waarschijnlijke overtuigingen uit ontstaan” (p. 247). Blinde evolutie is niet in staat om onze kenvermogens betrouwbaar te maken, waar God dat wel kan. Dit argument is een stokpaardje van Plantinga en onderwerp van een hoop discussie in de filosofische literatuur (zie voor een recente kritiek Boudry & Vlerick, 2014).   

Hoe overtuigend is dit argument? Plantinga meent dat of de “[overtuigings]inhoud waar is of niet geen verschil maakt voor de fitness” (p. 256). Maar om te overleven en zich voor te planten, maakt het wel degelijk uit of een organisme ware (met de werkelijkheid overeenstemmende) overtuigingen heeft of niet (impliciet of expliciet). Welke dieren gevaarlijk zijn, welke planten eetbaar of giftig, wie te vertrouwen is en wie niet, welk materiaal je kunt gebruiken voor een wapen of kleding, heeft grote consequenties voor de fitness. Overtuigingen worden continu getoetst aan de werkelijkheid om te kunnen overleven. Volgens Plantinga heeft de materialist, die meent dat overtuigingen gerealiseerd worden door het brein, evenwel het volgende probleem: “het is echter krachtens de [neurofysiologische] eigenschappen, niet krachtens de inhoud, dat die overtuiging de oorzaak is van wat ze veroorzaakt”. (p. 262). Maar deze tegenwerping is conceptueel verward: volgens de (reductieve) materialist bestaat de inhoud van een overtuiging uit neurofysiologisch eigenschappen (activiteit in neuronale netwerken). Het is dus onzinnig om die twee tegen elkaar te zetten, het zijn slechts andere beschrijvingen van hetzelfde. Voor deze materialistische positie dat ons geestelijk leven bestaat uit hersenactiviteit, zijn ook veel meer argumenten aan te voeren dan die Plantinga oppervlakkig bespreekt (p. 249-250) (Musolino, 2015; Martin & Augustine, 2015). Het is zelfs onderdeel van de moderne neurowetenschappen (Bear et al., 2015:24). Dat dit een conflict oplevert met de christelijke ideeën van een ziel en onsterfelijkheid is evident, maar dit wordt verder niet door Plantinga besproken. 

Uiteraard is de waarheid van niet elke overtuiging even relevant voor de fitness. Het maakt voor ons overleven bijvoorbeeld weinig uit of de zon ons warmte en licht geeft door verbranding of kernfusie. Ook hebben psychologen ons duidelijk gemaakt dat we vatbaar zijn voor allerhande cognitieve dwalingen (biases) (Kahneman, 2011). Het mooie is echter dat onze hersenen zo complex en plastisch zijn dat we onze overtuigingen kritisch kunnen toetsen en bijstellen, ook de overtuigingen die niet direct relevant zijn voor ons overleven. Dat heeft ons, na eeuwenlang op de schouder van reuzen gestaan te hebben, de huidige wetenschap opgeleverd. Zij levert ons geen feilloze, maar wel behoorlijk betrouwbare kennis van de werkelijkheid, gezien de vele precieze voorspellingen die uitkomen en al de praktische toepassingen (technologie). 

Naturalistische (ongeleide) evolutie geeft ons dus reden om te denken dat onze kenvermogens feilbaar zijn (zeker buiten het alledaagse domein) en bepaalde biases hebben, maar niet dat ze volstrekt onbetrouwbaar zijn, zoals Plantinga beweert. We kunnen ze ook toetsen en bijstellen, en dat is precies wat wetenschappers doen. Deze naturalistische epistemologie zou alleen volledig onbetrouwbaar zijn als een kwaadaardige demon (of wellicht een alien of kunstmatige intelligentie) onze kenvermogens structureel zou misleiden (zoals in de film The Matrix). Dit geldt dan echter ook voor Plantinga’s christelijke kenvermogen (de sensus divinitatis): hoe kan hij die veiligstellen zonder in een cirkelredenering te belanden? 
 

Conclusie 
In Het echte conflict probeert Plantinga aan te tonen dat wetenschap en het christelijk geloof prima samengaan en dat het echte conflict bestaat tussen wetenschap en naturalisme. Hij slaagt in geen van beide. Al eerder kwamen ook Herman Philipse (2013) en Maarten Boudry (2013) tot dezelfde conclusie. Plantinga negeert de werkelijke conflicten tussen wetenschap en religie of weerlegt ze niet afdoende. Zijn evolutionaire argument tegen naturalisme doet niet wat het zou moeten doen. Wetenschappelijke ontwikkelingen laten ons steeds meer een naturalistische wereld zien en het naturalisme is ondertussen gemeengoed in de wetenschappelijke wereld. Naarmate onze kennis over de wereld beter is geworden, blijken bovennatuurlijke claims steeds ongeloofwaardiger te worden. Dat is het échte conflict.


Referenties 
Bear, M. F., Connors, B. W. & Paradiso, M. A. (2015). Neuroscience: exploring the brain (4th ed.). Wolters Kluwer.
Blount, Z. D., Borland, C. Z., & Lenski, R. E. (2008). Historical contingency and the evolution of a key innovation in an experimental population of Escherichia coli. Proceedings of the National Academy of Sciences, 105(23), 7899-7906.
Boudry, M., Blancke, S., & Braeckman, J. (2010). How not to attack intelligent design creationism: Philosophical misconceptions about methodological naturalism. Foundations of Science, 15(3), 227-244.
Boudry, M. (2013). Alvin Plantinga: Where the Conflict Really Lies. Science, Religion and Naturalism. Science & Education, 1-9.
 
Boudry, M., & Vlerick, M. (2014). Natural selection does care about truth. International Studies in the Philosophy of Science, 28(1), 65-77. 
Carrier, R. (2010). Christianity was not responsible for modern science. in Loftus, J.W. (Ed.) (2010). The Christian Delusion: Why Faith Fails. Prometheus Books.
Dawkins, R. (1986). The blind watchmaker: Why the evidence of evolution reveals a universe without design. WW Norton & Company.
Ehrman, B.D. (2005). Misquoting Jesus: The Story Behind Who Changed the Bible and Why, HarperOne. 
Ehrman, B.D. (2009). Jesus, Interrupted: Revealing the Hidden Contradictions in the Bible (And Why We Don't Know About Them), HarperOne. 
Everitt, N. (2004). The non-existence of God. Routledge.
Fales, E. (2003). Alvin Plantinga's Warranted Christian Belief. Noûs, 37(2), 353-370.
Gregory, T. R. (2008). The evolution of complex organs. Evolution: Education and Outreach, 1(4), 358-389.
Kahneman, D. (2011). Thinking, fast and slow. Macmillan.
Klink, B.J. (2009). The untenability of theistic evolution. http://infidels.org/library/modern/bart_klink/evolution.html
Klink, B.J. (2012). Wetenschap vs. religie: een conflict op drie gebieden. http://www.deatheist.nl/downloads/WetenschapvsReligie.pdf
Loftus, J.W. (Ed.) (2010). The Christian Delusion: Why Faith Fails. Prometheus Books.
 
Martin, M. & Augustine, K. (2015). The Myth of an Afterlife: The Case against Life After Death. Rowman & Littlefield Publishers.
Musolino, J. (2015). The Soul Fallacy: What Science Shows We Gain from Letting Go of Our Soul Beliefs. Prometheus Books
Oppy, G. (2006). Arguing about gods. Cambridge University Press.
Philipse, H. (2012). God in the age of science?: A critique of religious reason. Oxford University Press.
Philipse, H. (2013). The real conflict between science and religion: Alvin Plantinga’s Ignoratio Elenchis. European Journal for Philosophy of Religion, 5, 87-110.
Young, M., & Edis, T. (2006). Why intelligent design fails: A scientific critique of the new creationism. Rutgers University Press.
Willard, A. K., & Norenzayan, A. (2013). Cognitive biases explain religious belief, paranormal belief, and belief in life’s purpose. Cognition, 129(2), 379-391.
Woudenberg, R., & Rothuizen‐van der Steen, J. (2015). Both Random and Guided. Ratio, 28(3), 332-348.
 

Wie zijn er online?

We hebben 461 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Jaap van HeerdenJaap van Heerden, filosoof, hoogleraar psychologie aan de Universiteit Maastricht.

Citaat

Religion and freedom are antipathic concepts; and most men that believe in their imaginary gods do so because they are afraid to believe in the other thing.

~ John Fowles

Het idee dat wetenschap en religie met elkaar in conflict zijn, is een idee dat onder veel mensen leeft. Het wordt verkondigd door wetenschappers als Richard Dawkins en Dick Swaab in populairwetenschappelijke werken, maar ook doorwrochter door filosofen als Herman Philipse (2012). Ook ik heb deze stelling verdedigd (Klink, 2012). Volgens de invloedrijke christelijke godsdienstfilosoof Alvin Plantina is deze stelling echter onhoudbaar. Het conflict tussen religie en wetenschap is volgens hem oppervlakkig en ogenschijnlijk; het échte conflict zit tussen wetenschap en naturalisme, de filosofische opvatting dat het bovennatuurlijke niet bestaat – God incluis. Dit verdedigt hij in Where the Conflict Really Lies: Science, Religion, and Naturalism (Oxford UP, 2011), in het Nederlands vertaald als Het echte conflict: wetenschap, religie en naturalisme (Buijten en Schipperheijn, 2014). Citaten in deze recensie komen uit deze vertaling. De Nederlands filosoof en aanhanger van Plantinga’s gedachtegoed René van Woudenberg schrijft in het Ten geleide dat het boek glashelder, argumentatief en analytisch erg sterk, goed gedocumenteerd en met humor en gratie geschreven is. Ik denk daar anders over.  

Problemen met evolutie
In het eerste deel van het boek gaat Plantinga in op het vermeende conflict tussen religie en wetenschap. Hierbij probeert hij schepping en goddelijke interventie (wonderen) met het wetenschappelijke wereldbeeld te rijmen. Plantinga heeft weinig problemen met het accepteren van een oude aarde, gemeenschappelijke afstamming van al het leven en de evolutiemechanismen die evolutiebiologen daarvoor verantwoordelijke houden (hoofdzakelijk mutatie en natuurlijke selectie). Hij is dus zeker geen jonge-aarde-creationist, maar hij heeft wel veel moeite met de bewering dat evolutie ongericht is, zoals moderne evolutiebiologen menen. Dit houdt in dat er geen plan aan evolutie ten grondslag ligt: evolutie kent geen doel, zoals de mens. Als de ruim 3,5 miljard jaar evolutie van het leven op aarde nogmaals zou plaatsvinden, zou het leven er waarschijnlijk heel anders uitzien volgens de beroemde evolutiebioloog S.J. Gould. Dit is uiteraard strijdig met het idee van een voorzienende God die mensen wil scheppen, zoals ook Plantinga ziet. Hij meent dan ook dat we geen goede redenen hebben om te denken dat evolutie inderdaad ongericht is: God kan evolutie prima gestuurd hebben, zodat wij hier nu onvermijdelijk zijn. Meerdere argumenten wijzen er echter op dat dit onwaarschijnlijk is. 

In de eerste plaats is er geen evidentie die wijst op sturing, terwijl dit gemakkelijk had gekund. Mutaties hadden duidelijk gericht kunnen plaatsvinden, zodat natuurlijke selectie niet zo veel onfortuinlijke mutanten hoeft te verspillen. Evolutie had eigenschappen kunnen opleveren die het leven minder wreed maken (zoals pijnstilling bij zinloos leed), of minder wrede organismen kunnen produceren (zoals geen parasieten die dieren levend van binnenuit opeten). Survival of the kindest had het motto kunnen zijn, in plaats van survival of the fittest. Ten tweede is er geen evolutionaire tendens zichtbaar richting een mensachtig wezen. De dinosauriërs hebben de aarde 165 miljoen jaar bewoond (vogels niet meegerekend), zonder dat een mensachtig dier evolueerde. Buideldieren bestaan ook al 65 miljoen jaar zonder dat daartussen een mensachtig dier is ontstaan. Ten derde is het vreemd dat als het doel van Gods schepping een mensachtig wezen is, dit wezen pas ontstaat in de laatste 200.000 jaar van een heelal dat al 13,8 miljard jaar bestaat (dat is 0,0014%!). Waarom niet de zesdaagse schepping een paar duizend jaar geleden, zoals men eeuwenlang heeft geloofd op grond van de Bijbel? Alles wijst erop dat evolutie niet doelgericht is, maar contingent: onder andere omstandigheden had het heel anders kunnen lopen. Massale uitstervingsgolven, onder andere de astroïde-inslag 65 miljoen jaar geleden, spelen daarbij een belangrijke rol. Dit wordt ook verder ondersteund door de langdurige bacterie-experimenten van de groep van Richard Lenski (Blount et al., 2008). 

Natuurlijk kun je tegenwerpen dat een doel achter deze schijnbare doelloosheid (ongerichtheid) niet uitgesloten is, en sommige theologen beweren dat ook. Ook Van Woudenberg & Rothuizen‐van der Steen (2015) beweren dat goddelijke voorzienigheid en de (schijnbare) ongerichtheid van evolutie logisch compatibel zijn, maar gaan voorbij aan het bovengenoemde waarschijnlijkheidsargument. Je kunt ook niet uitsluiten dat Poseidon aardbevingen veroorzaakt door middel van plaattektoniek; ook dat is een logische mogelijkheid. De vraag is evenwel hoe waarschijnlijk dit is, of we goede redenen hebben om iets dergelijks aan te nemen. Uit het bovenstaande blijkt dat er veel evidentie is voor ongerichte evolutie, terwijl niets wijst op gerichte evolutie. Het is daarmee zeer waarschijnlijk dat het contingent is dat er na ruim 3,5 miljard jaar aan de immense Tree of Life 200.000 jaar geleden een klein takje ontstond, genaamd Homo sapiens. Evolutie is daarmee wel degelijk in strijd met goddelijke voorzienigheid, of God is een meester in het misleiden van biologen.

Naast de ongerichtheid van evolutie zijn er nog meer problemen voor de traditionele christen die zijn geloof wil verzoenen met de moderne evolutiebiologie, zoals ik eerder uitgebreid betoogd heb (Klink, 2009). Ik benoem ze hier kort. Door wetenschappelijke ontwikkelingen blijkt de historiciteit van Genesis onhoudbaar, wat afbreuk doet aan het Schriftgezag. De Bijbel en de christelijke traditie gaat uit van een duidelijk onderscheid tussen (een bezield) mens en (zielloos) dier, maar evolutionair gezien is dat er niet. De zondeval is een mythe en kan dus ook niet gebruikt worden als theodicee (de schepping was goed, maar is door menselijke ongehoorzaamheid vervallen). Ook is probleem van het lijden veel groter geworden door evolutie. Voor het inzicht dat de natuur red in tooth en claw is, “was geen Darwin nodig” (p. 54), meent Plantinga. Hij bagatelliseert het probleem echter. Vóór Darwin wisten we niet dat verspilling, wreedheid en leed inherent is aan het leven. Volgens Plantinga kan God hiervoor goeden redenen hebben (hij verwijst in een noot naar literatuur hierover), maar die hebben allemaal hun problemen. De free will defense werkt zeker niet voor het evolutionaire leed. Vóór Darwin was de zondeval nog een enigszins aanvaardbare verdediging: Gods schepping wás goed, maar is door menselijke zonde in verval geraakt. Sinds de tijd van Darwin weten we ook dat dieren die kunnen lijden veel langer bestaan dan wat men dacht op grond van de Bijbel (zoogdieren bestaan al zo’n 200 miljoen jaar). Plantinga geeft geen overtuigend antwoord op al deze problemen. Als de wetenschappen hadden bevestigd wat men eeuwenlang op grond van Genesis dacht (en niets staat dat in de weg), waren al deze probleem er voor de christen niet geweest en had juist de naturalist een groot probleem gehad. 


Goddelijke interventie
In hoofdstuk 3 verzet Plantinga tegen het idee – overgenomen door veel theologen – dat de natuurwetenschappen laten zien dat het universum causaal gesloten is. De behoudswetten zeggen dat in een gesloten systeem bepaalde grootheden (zoals impuls en energie) behouden blijven, en deze wetten zijn zeer goed bevestigd. Hier lijkt dus weinig ruimte te zijn voor een interveniërende God die de natuurlijke orde doorbreek om wonderen te verrichten. Volgens Plantinga impliceren de natuurwetten echter niet dat het gehele universum gesloten is, waardoor God wel degelijk kan interveniëren (p. 73). Dat is waar, maar alleen in de triviale zin dat dit een logische mogelijkheid is: de causale geslotenheid kan doorbroken door de Almachtige. Ook nu weer is echter de interessante vraag of we goede redenen hebben om aan te nemen dat dit inderdaad gebeurt. Wederom hebben we goede redenen om te denken dat dit niet zo is (de behoudswetten zijn zeer goed bevestigd en nooit weerlegd). Volgens Plantinga is de causale geslotenheid van het universum slechts “een filosofische of theologische aanname” (p. 74), maar dat is onjuist: het is de (uiteraard tentatieve) conclusie van al het natuurkundig onderzoek naar de behoudswetten. Onze achtergrondkennis pleit dus tegen goddelijke interventie, waardoor Plantinga met zeer sterke evidentie moet komen voor zijn goddelijk ingrijpen. Dat doet hij echter niet. 
 
Wetenschappelijke ondermijners
In deel twee gaat Plantinga in op de vraag in hoeverre evolutionair-psychologische verklaringen van religie en de historisch-kritische Bijbelwetenschap het christelijk geloof ondermijnen. Evolutionair-psychologische verklaringen zijn alleen problematisch als ze aantonen dat het geloof van de gelovige “niet door waarheidszoekende cognitieve processen wordt voorgebracht” (p. 125). Daarin heeft hij gelijk, maar volgens hem is dit ook niet het geval. Vanuit het wetenschapsveld cognitive science of religion (CSR), dat zich bezighoudt met wetenschappelijke verklaringen van religie, hebben we evenwel redenen om anders te denken. In een overzichtsartikel bespreken Willard & Norenzayan (2013) cognitieve mechanismen die religieuze overtuigingen kunnen verklaren. Deze mechanismen (die evolutionair goed te verklaren zijn) maken allerhande religieuze overtuigingen (zoals dat lichaamloze geesten bestaan) intuïtief aannemelijk, ook al zijn ze rationeel niet te rechtvaardigen. We hebben dus goede redenen om te denken dat op zichzelf zinvolle cognitieve mechanismen onbetrouwbaar zijn in het rechtvaardigen van religieuze overtuigingen (ze zijn op dit gebied niet waarheidzoekend). Wetenschappelijke verklaringen van religie werken hierdoor wel degelijk ondermijnend. Daarnaast maken ze God als extra onderdeel van de verklaring overbodig. Een bijkomend voordeel van dergelijke zuiver naturalistische verklaringen is dat ze de overtuigingen van meerdere godsdiensten kunnen verklaren, en dus niet aan special pleading doen. Plantinga zal moeten uitleggen waarom de waarheidminnende christelijk God het grootste deel van de wereldbevolking onjuiste overtuigingen heeft gegeven. Dit doet hij door zich te beroepen op de sensus divinitatis, een soort goddelijk waarnemingsorgaan dat alleen correct werkt bij christenen. Dit is echter een problematische ad-hocverklaring (Fales, 2003).

Ook meent Plantinga dat de christen niet veel te vrezen heeft van historisch-kritisch Bijbelonderzoek. Dergelijk onderzoek veronderstelt namelijk dat de Bijbel niet goddelijk geïnspireerd is en wonderen niet bestaan (dit noemt hij sterk methodologisch naturalisme) of dat we dit niet mogen aannemen als Bijbelwetenschapper (zwak methodologisch naturalisme, p.145). De gelovige heeft hier niet veel van te vrezen, want als gelovige hoeft hij dit methodologisch naturalisme niet aan te nemen, het is immers slechts een vooronderstelde methodologische beperking voor de wetenschapper. Ofschoon deze opvatting over methodologisch naturalisme als intrinsieke of vooronderstelde beperking van wetenschap populair is, valt er een hoop op af te dingen (Boudry et al., 2010). We kunnen veeleer stellen dat het naturalisme in de wetenschap, ook in het Bijbelonderzoek, aangenomen wordt omdat er geen goede evidentie is voor goddelijk ingrijpen. Het historisch-kritisch Bijbelonderzoek heeft juist laten zien dat de Bijbel mensenwerk is: het boek zit vol tegenstrijdigheden, natuurwetenschappelijke en historische onjuistheden, mythologie en de overlevering van de manuscripten is vaak onbetrouwbaar (Ehrman 2005; 2009; Loftus 2010). Op die manier werkt historisch-kritisch Bijbelonderzoek wel degelijk ondermijnend: ze maakt aannemelijk dat de Bijbel een verzameling literaire werken is van mensenhanden. Wederom had dit gemakkelijk anders kunnen zijn: er had ondubbelzinnige natuurwetenschappelijke kennis in kunnen staan die de Bijbelschrijvers onmogelijk zelf hadden kunnen weten, er hadden gedetailleerde en ondubbelzinnige voorspellingen in kunnen staan die later bevestigd werden of de manuscripten hadden op miraculeuze wijze feilloos overgeleverd kunnen worden. Dit had de Bijbel als openbaring Gods plausibel gemaakt en de naturalist in de problemen gebracht, maar dit is niet het geval. 
 

Goddelijk ontwerp?
Deel 3 van het boek gaat over de harmonie tussen wetenschap en theïstisch geloof, waarbij hij als eerste ingaat op ontwerpargumenten: finetuning van het universum en intelligent design in de biologie. Beide ontwerpargumenten zijn stevig bekritiseerd (Everitt, 2004; Oppy, 2006, Philipse, 2012). Plantinga zelf erkent de problemen met het finetuning-argument en meent dat het slechts “een heel klein beetje steun voor theïsme geeft” (p.174). Mijn grootse problemen met dit argument is dat theïsme óf te vaag is om überhaupt te kunnen dienen als een verklaring voor de vermeende fijne afstemming van het heelal (theïsme sec), óf onwaarschijnlijk wordt. Dit laatste is het geval als theïsme een gedetailleerde invulling krijgt, zoals in het christelijk geloof, met een God die intelligente wezens wil scheppen met wie Hij kan communiceren. Waarom creëert Hij dan een universum dat voor 99,9986% van de tijd niet zulke wezens heeft? Waarom is het universum zo schier oneindig groot – veel groter dan we ooit zullen kunnen waarnemen – en is leven daarin zo schaars, zeker het soort leven dat de christelijke God wil scheppen? Houdt God niet eigenlijk meer van zwarte gaten, die immers een veel prominentere plaats in het universum innemen? Wat zegt de immense hoeveelheid leed en verspilling gedurende miljoenen jaren over de aard van de Ontwerper? Kunnen we op grond van de toestand van het heelal niet beter concluderen dat de Ontwerper ervan een amateur moet zijn, een demiurg of een machtige demon misschien? 

Dat Plantinga zich beroept op onherleidbare complexiteit, een centraal concept in de Intelligent Design-beweging, is verbazingwekkend: dit argument is ondertussen al jaren overtuigend weerlegd en de ID-beweging wordt door biologen gezien als pseudowetenschap (Young & Edis, 2006). Plantinga speekt liever niet van een ontwerpargument, maar van een ontwerpdiscours: we nemen veeleer ontwerp waar dan dat we dat beredeneren. We beredeneren ook niet dat een ander mens een bepaalde mentale toestand heeft, dat nemen we waar. Zo is het volgens Plantinga ook met het ontwerp in de natuur. Maar is deze methode hier te rechtvaardigen? Nee, en wel om twee redenen. Als eerste hebben we een psychologische bias om ontwerp waar te nemen waar dat er niet is (Willard & Norenzayan, 2013). Ten tweede is evolutie goed in staat om de schijn van ontwerp te wekken (Dawkins, 1986). Plantinga ziet deze potentiele ondermijner, maar meent dat evolutionaire wegen naar (onherleidbaar) complexe systemen “in hoge mate nattevingerwerk, riskant, moeilijk te onderbouwen” zijn (p. 199). Dit is echter gebaseerd op Plantinga’s eigen onwetendheid: biologen hebben de afgelopen jaren veel van dit soort wegen in kaart gebracht, gedetailleerd en goed onderbouwd (Young & Edis, 2006; Gregory, 2008). 

In het volgende hoofdstuk meent Plantinga dat er een diepe harmonie is tussen het christelijk geloof en wetenschap. Hij meent dat de moderne wetenschap “is ontstaan en tot bloei gekomen in een volslagen christelijk-theïstische omgeving” (p. 210). Blijkbaar heeft hij geen weet van de oude Grieken die, nog vóór het christendom ontstond, al wetenschap avant la lettre bedreven (Carrier, 2010). Ook kwam wetenschap pas tot bloei na de christelijke Middeleeuwen, in de tijd dat mens zich begon los te maken met de christelijke traditie en Bijbelse autoriteit en zich ging beroepen op empirie en experiment. In diezelfde tijd kwam ook het deïsme en zelfs atheïsme tot bloei. Ook zijn wetenshappers aanzienlijk ongeloviger dan niet-wetenschappers, zeker aan de top (Klink, 2012). Is dit niet vreemd als er zo’n diepe harmonie is tussen het christelijk geloof en wetenschap? Het is waar dat veel prominente vroege wetenschappers gelovig waren en zich hierdoor lieten inspireren, maar dat is verre van aannemelijk maken dat onze wetenschap het directe gevolg is van het christendom. 

Ook meent Plantinga dat het feit dat we natuurwetten kunnen begrijpen, goed aansluit bij theïstische religie. Maar waarom snappen veruit de meeste mensen deze wetten dan niet? Waarom hebben we een gedegen natuurkundige scholing nodig om ze te begrijpen, wat maar voor een klein deel van de mensheid mogelijk is? Waarom is onze ‘intuïtieve natuurkunde’ zo aannemelijk, maar toch onjuist? Waarom zijn onze beste natuurkundige theorieën (kwantummechanica en relativiteit) voor de meeste sterfelijken niet alleen onbegrijpelijk, maar ronduit bizar? Voor veruit het grootste deel van de geschiedenis, en nog steeds voor grote delen van de mensheid, is het beeld van de wereld wat je op grond van onze (naturalistische) evolutionaire geschiedenis mag verwacht: effectief om te overleven, maar op een fundamenteler niveau onbegrijpelijk of onjuist. Dat een klein deel van de mensheid nu redelijk begrijpt hoe de wereld op fundamenteel niveau werkt, is te danken aan dat wetenschappers hebben geleerd religieuze bronnen te verruilen voor empirische, en dogma voor scepticisme. Wetenschap heeft kunnen ontstaan ondanks het christendom, niet daardoor.
 

Het echte conflict
Na alle schijnconflicten tussen wetenschap en het christelijke geloof naar eigen zeggen weerlegd te hebben (quod non), komt hij in het laatste hoofdstuk toe aan het daadwerkelijke conflict. Dat zit volgens hem tussen wetenschap en naturalisme, en dat komt doordat er een “diep en onherstelbaar conflict is tussen naturalisme en evolutie” (p. 243). Ongeleide evolutie werkt immers ondermijnend voor naturalisme: evolutie is slechts geïnteresseerd in voorplanting, niet in waarheid. Evolutie zorgt ervoor dat ons gedrag is aangepast aan omstandigheden, maar niet “dat er voornamelijk ware of waarschijnlijke overtuigingen uit ontstaan” (p. 247). Blinde evolutie is niet in staat om onze kenvermogens betrouwbaar te maken, waar God dat wel kan. Dit argument is een stokpaardje van Plantinga en onderwerp van een hoop discussie in de filosofische literatuur (zie voor een recente kritiek Boudry & Vlerick, 2014).   

Hoe overtuigend is dit argument? Plantinga meent dat of de “[overtuigings]inhoud waar is of niet geen verschil maakt voor de fitness” (p. 256). Maar om te overleven en zich voor te planten, maakt het wel degelijk uit of een organisme ware (met de werkelijkheid overeenstemmende) overtuigingen heeft of niet (impliciet of expliciet). Welke dieren gevaarlijk zijn, welke planten eetbaar of giftig, wie te vertrouwen is en wie niet, welk materiaal je kunt gebruiken voor een wapen of kleding, heeft grote consequenties voor de fitness. Overtuigingen worden continu getoetst aan de werkelijkheid om te kunnen overleven. Volgens Plantinga heeft de materialist, die meent dat overtuigingen gerealiseerd worden door het brein, evenwel het volgende probleem: “het is echter krachtens de [neurofysiologische] eigenschappen, niet krachtens de inhoud, dat die overtuiging de oorzaak is van wat ze veroorzaakt”. (p. 262). Maar deze tegenwerping is conceptueel verward: volgens de (reductieve) materialist bestaat de inhoud van een overtuiging uit neurofysiologisch eigenschappen (activiteit in neuronale netwerken). Het is dus onzinnig om die twee tegen elkaar te zetten, het zijn slechts andere beschrijvingen van hetzelfde. Voor deze materialistische positie dat ons geestelijk leven bestaat uit hersenactiviteit, zijn ook veel meer argumenten aan te voeren dan die Plantinga oppervlakkig bespreekt (p. 249-250) (Musolino, 2015; Martin & Augustine, 2015). Het is zelfs onderdeel van de moderne neurowetenschappen (Bear et al., 2015:24). Dat dit een conflict oplevert met de christelijke ideeën van een ziel en onsterfelijkheid is evident, maar dit wordt verder niet door Plantinga besproken. 

Uiteraard is de waarheid van niet elke overtuiging even relevant voor de fitness. Het maakt voor ons overleven bijvoorbeeld weinig uit of de zon ons warmte en licht geeft door verbranding of kernfusie. Ook hebben psychologen ons duidelijk gemaakt dat we vatbaar zijn voor allerhande cognitieve dwalingen (biases) (Kahneman, 2011). Het mooie is echter dat onze hersenen zo complex en plastisch zijn dat we onze overtuigingen kritisch kunnen toetsen en bijstellen, ook de overtuigingen die niet direct relevant zijn voor ons overleven. Dat heeft ons, na eeuwenlang op de schouder van reuzen gestaan te hebben, de huidige wetenschap opgeleverd. Zij levert ons geen feilloze, maar wel behoorlijk betrouwbare kennis van de werkelijkheid, gezien de vele precieze voorspellingen die uitkomen en al de praktische toepassingen (technologie). 

Naturalistische (ongeleide) evolutie geeft ons dus reden om te denken dat onze kenvermogens feilbaar zijn (zeker buiten het alledaagse domein) en bepaalde biases hebben, maar niet dat ze volstrekt onbetrouwbaar zijn, zoals Plantinga beweert. We kunnen ze ook toetsen en bijstellen, en dat is precies wat wetenschappers doen. Deze naturalistische epistemologie zou alleen volledig onbetrouwbaar zijn als een kwaadaardige demon (of wellicht een alien of kunstmatige intelligentie) onze kenvermogens structureel zou misleiden (zoals in de film The Matrix). Dit geldt dan echter ook voor Plantinga’s christelijke kenvermogen (de sensus divinitatis): hoe kan hij die veiligstellen zonder in een cirkelredenering te belanden? 
 

Conclusie 
In Het echte conflict probeert Plantinga aan te tonen dat wetenschap en het christelijk geloof prima samengaan en dat het echte conflict bestaat tussen wetenschap en naturalisme. Hij slaagt in geen van beide. Al eerder kwamen ook Herman Philipse (2013) en Maarten Boudry (2013) tot dezelfde conclusie. Plantinga negeert de werkelijke conflicten tussen wetenschap en religie of weerlegt ze niet afdoende. Zijn evolutionaire argument tegen naturalisme doet niet wat het zou moeten doen. Wetenschappelijke ontwikkelingen laten ons steeds meer een naturalistische wereld zien en het naturalisme is ondertussen gemeengoed in de wetenschappelijke wereld. Naarmate onze kennis over de wereld beter is geworden, blijken bovennatuurlijke claims steeds ongeloofwaardiger te worden. Dat is het échte conflict.


Referenties 
Bear, M. F., Connors, B. W. & Paradiso, M. A. (2015). Neuroscience: exploring the brain (4th ed.). Wolters Kluwer.
Blount, Z. D., Borland, C. Z., & Lenski, R. E. (2008). Historical contingency and the evolution of a key innovation in an experimental population of Escherichia coli. Proceedings of the National Academy of Sciences, 105(23), 7899-7906.
Boudry, M., Blancke, S., & Braeckman, J. (2010). How not to attack intelligent design creationism: Philosophical misconceptions about methodological naturalism. Foundations of Science, 15(3), 227-244.
Boudry, M. (2013). Alvin Plantinga: Where the Conflict Really Lies. Science, Religion and Naturalism. Science & Education, 1-9.
 
Boudry, M., & Vlerick, M. (2014). Natural selection does care about truth. International Studies in the Philosophy of Science, 28(1), 65-77. 
Carrier, R. (2010). Christianity was not responsible for modern science. in Loftus, J.W. (Ed.) (2010). The Christian Delusion: Why Faith Fails. Prometheus Books.
Dawkins, R. (1986). The blind watchmaker: Why the evidence of evolution reveals a universe without design. WW Norton & Company.
Ehrman, B.D. (2005). Misquoting Jesus: The Story Behind Who Changed the Bible and Why, HarperOne. 
Ehrman, B.D. (2009). Jesus, Interrupted: Revealing the Hidden Contradictions in the Bible (And Why We Don't Know About Them), HarperOne. 
Everitt, N. (2004). The non-existence of God. Routledge.
Fales, E. (2003). Alvin Plantinga's Warranted Christian Belief. Noûs, 37(2), 353-370.
Gregory, T. R. (2008). The evolution of complex organs. Evolution: Education and Outreach, 1(4), 358-389.
Kahneman, D. (2011). Thinking, fast and slow. Macmillan.
Klink, B.J. (2009). The untenability of theistic evolution. http://infidels.org/library/modern/bart_klink/evolution.html
Klink, B.J. (2012). Wetenschap vs. religie: een conflict op drie gebieden. http://www.deatheist.nl/downloads/WetenschapvsReligie.pdf
Loftus, J.W. (Ed.) (2010). The Christian Delusion: Why Faith Fails. Prometheus Books.
 
Martin, M. & Augustine, K. (2015). The Myth of an Afterlife: The Case against Life After Death. Rowman & Littlefield Publishers.
Musolino, J. (2015). The Soul Fallacy: What Science Shows We Gain from Letting Go of Our Soul Beliefs. Prometheus Books
Oppy, G. (2006). Arguing about gods. Cambridge University Press.
Philipse, H. (2012). God in the age of science?: A critique of religious reason. Oxford University Press.
Philipse, H. (2013). The real conflict between science and religion: Alvin Plantinga’s Ignoratio Elenchis. European Journal for Philosophy of Religion, 5, 87-110.
Young, M., & Edis, T. (2006). Why intelligent design fails: A scientific critique of the new creationism. Rutgers University Press.
Willard, A. K., & Norenzayan, A. (2013). Cognitive biases explain religious belief, paranormal belief, and belief in life’s purpose. Cognition, 129(2), 379-391.
Woudenberg, R., & Rothuizen‐van der Steen, J. (2015). Both Random and Guided. Ratio, 28(3), 332-348.

Wie zijn er online?

We hebben 461 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Jaap van HeerdenJaap van Heerden, filosoof, hoogleraar psychologie aan de Universiteit Maastricht.

Citaat

Religion and freedom are antipathic concepts; and most men that believe in their imaginary gods do so because they are afraid to believe in the other thing.

~ John Fowles