De afgelopen tijd is er een discussie ontstaan over de uitspraken van Onno van Schayck, hoogleraar preventieve geneeskunde aan de Universiteit Maastricht. Hij beweerde in een interview dat door gebed een been was aangegroeid en dat daar ”onomstotelijk” bewijs van was in de vorm van röntgenfoto’s. Die foto’s bleken helaas niet meer te achterhalen. Dit is hem op veel kritiek komen te staan: als wetenschapper had hij dergelijke uitspraken niet mogen doen. Een groep van 27 hoogleraren nam het voor hem op en pleitten voor persoonlijke vrijheid voor wetenschappers, blijkbaar ook voor het doen van religieuze uitspraken.
Al eerder speelden soortgelijke discussies. Enkele jaren gelden flirtte Cees Dekker openlijk met Intelligent Design: bepaalde biologische structuren zouden onherleidbaar complex zijn, wat een natuurlijke (evolutionaire) verklaring onmogelijk zou maken, maar een goddelijke hand des te waarschijnlijker. Ook hij kreeg veel kritiek te verduren omdat hij zijn religieuze overtuigingen de wetenschap in zou smokkelen. Op Intelligent Design is hij later teruggekomen, maar hij meent nog steeds dat een theïstische levensbeschouwing beter past bij wetenschappelijke bevindingen dan een atheïstische.
Ook atheïstische wetenschappers wordt vaak verweten dat ze hun levensbeschouwing vermengen met hun wetenschappelijk werk. Misschien wel het meest bekende voorbeeld daarvan is Richard Dawkins. Deze bioloog zou evolutie voor zijn atheïstische karretje spannen. Een ander voorbeeld is de natuurkundige Steven Weinberg, die in de epiloog van The First Three Minutes schrijft: “The more the universe seems comprehensible, the more it also seems pointless”.
Mag een wetenschapper dergelijke levensbeschouwelijke uitspraken doen – theïstisch of atheïstisch? Dient hij niet levensbeschouwelijk neutraal te blijven, zich te onthouden van uitspraken die niet empirisch getoetst kunnen worden? De wetenschapper zou zich puur moeten beperken tot het doen van wetenschappelijke uitspraken en zijn levensbeschouwelijke overtuigingen daarbuiten moeten laten, is een veelgehoord advies.
Dit advies berust op de veronderstelling dat er een duidelijke scheidslijn bestaat tussen metafysische (niet empirisch toetsbare) en wetenschappelijke (empirisch toetsbare) uitspraken. De geschiedenis van de wetenschap heeft echter laten zien dat zo’n duidelijke scheidslijn niet bestaat: veel van wat ooit puur metafysische onderwerpen waren (zoals de aard van ruimte en tijd), zijn nu onderwerpen van wetenschappelijk onderzoek.
Er is evenwel nog een andere reden die dit onderscheid onhoudbaar maakt: er zijn altijd metafysische veronderstellingen nodig om empirische gegevens te duiden. Een misschien wat flauw aandoend, maar niet triviaal, voorbeeld is het volgende. De huidige empirisch gemeten ouderdom van de aarde kun je verklaren door 1) te veronderstellen dat God de aarde met een schijnbare ouderdom geschapen heeft (er zijn creationisten die dit beweren), of 2) dat de aarde werkelijk de ouderdom heeft die we meten. Beide zijn in strikte zin metafysische uitspraken, want ze zijn empirisch equivalent: je kunt geen experiment doen om te bepalen welke van de twee juist is. Maakt dat ze ook even redelijk?
Natuurlijk niet, maar dat kunnen we dus niet uitmaken op grond van experimenten alleen. We moeten dan kijken welke veronderstelling het meest redelijk is. Daarbij speelt achtergrondkennis een zeer belangrijke rol. In het bovenstaande voorbeeld: hebben we goede redenen om te denken dat er een God bestaat die dingen met een schijnbare ouderdom schept? Nee!
Geologen menen dat aardbevingen worden veroorzaakt door de blinde natuurkrachten die voor plaattektoniek zorgen, maar ook dat is een metafysische uitspraak. Zij kunnen immers niet uitsluiten dat de Poseidon aardbevingen doelbewust veroorzaakt, zoals de oude Grieken meenden, uiteraard via plaattektoniek. Biologen menen om goede redenen dat evolutie een blind proces is: ze werkt niet met een doel (de mens bijvoorbeeld). Maar ook hen kunnen we betichten van een metafysische veronderstelling: wie zegt dat God niet op het juiste moment de juiste mutaties teweegbrengt, en zo de schijn van blindheid wekt? Ook deze twee voorbeelden zijn dus niet vrij van metafysische veronderstellingen, maar de geologen en biologen gaan uit van de meest redelijke metafysische veronderstellingen.
In het duiden van wetenschappelijke bevindingen spelen metafysische veronderstellingen altijd een rol, zij het vaak impliciet. In discussies over geloof en wetenschap komt dit echter vaak nadrukkelijker op de voorgrond, waardoor een wetenschapper eerder beticht zal worden van het doen van metafysische uitspraken, waarmee zijn levensbeschouwelijke neutraliteit in het geding zou komen.
Als wetenschap niet om metafysische veronderstellingen heen kan, lijkt het mij onzinnig om te menen dat wetenschappers dergelijke uitspraken niet mogen doen. Wat mij zinniger lijkt, is om te discussiëren over hoe redelijk die metafysische veronderstellingen zijn. Zo’n discussie kan helaas moeilijk in een paar regels gevoerd worden, waardoor het doen van dergelijk uitspraken vaak weinig meer oplevert dan oppervlakkige verwijten over en weer. De stelling dat wetenschappers geen metafysische uitspraken mogen doen, is dan een gemakkelijk 'oplossing', maar een dooddoener, want de wortel van het discussiepunt wordt hiermee ontweken.
De uitspraak van Weinberg over de zinloosheid van het universum is metafysisch in de zin dat je geen experiment kunt opzetten om te bepalen of hij gelijk heeft. Maar is zijn uitspraak hiermee evenveel een geloofsuitspraak als de tegengestelde opvatting, dat het universum wel een zin heeft, bijvoorbeeld omdat God het universum geschapen heeft voor de mens, zoals christenen geloven? Ik meen van niet.
De wortels van de opvatting dat het universum er voor ons is, zijn bijvoorbeeld terug te vinden in het joods-christelijke scheppingsverhaal. Daarin staat de aarde letterlijk in het middelpunt, zijn sterren niets meer dan lampen aan ons firmament en is de mens als kroon op de schepping direct door God geschapen aan het begin der tijden, een paar duizend jaar geleden. Ook in het eind der tijden staan de aarde en de mens centraal, zoals beeldend beschreven wordt in onder andere het Bijbelboek Openbaring. Als de wereld inderdaad zo in elkaar zou zitten, is er zonder meer sprake van een zinvol universum dat speciaal voor de mens geschapen is.
De wetenschappen hebben de afgelopen eeuwen echter een heel ander beeld van de wereld laten zien. Het universum is 13,7 miljard jaar oud en de (anatomisch) moderne mens is pas zo’n 200.000 jaar gelden ten tonele verschenen – slechts een fractie van de kosmische tijd dus. De mens is het product van 3,5 miljard jaar blinde evolutie, en daarmee slechts een zeer klein takje aan de immense Tree of Life, die voor meer dan 99,9% ook al weer uitgestorven is. Hij woont op een onbeduidende planeet, die draait om een onbeduidende zon in een melkwegstelsel met minsten 100 miljard andere sterren, dat slechts een van de naar schatting meer dan 100 miljard sterrenstelsels is. Dit bijkans eindeloze universum zal niet eindigen met een goddelijke eindstrijd, maar zal een langzame, koude en stille dood sterven. Dit is wat Weinberg bedoelt als hij zegt dat het universum steeds zinlozer lijkt naarmate we het meer begrijpen.
Dit is geen wetenschappelijke uitspraak, maar wel een die gestoeld is op het beeld van de werkelijkheid dat de gezamenlijke wetenschappen ons geven. Daarmee is Weinbergs uitspraak een redelijker uitspraak dan de traditioneel joods-christelijke dat het universum er voor ons is. De insignificante positie die de mens in het wetenschappelijke wereldbeeld heeft, staat in schril contrast met de (aanvankelijk letterlijk) centrale rol die de mens in het joods-christelijke wereldbeeld heeft. Al in de zeventiende eeuw deden wetenschappelijke ontwikkelingen uit zijn tijd Blaise Pascal in zijn Pensees schrijven: “Le silence éternel de ces espaces infinis m'effraie”. Hoeveel groter zou zijn angst zijn met de huidige wetenschappelijke ontwikkelingen? Het is dan ook niet moeilijk in te zien dat bovenstaande bevindingen uit de kosmologie en biologie levensbeschouwelijke implicaties hebben.
Ook de ontwikkelingen in de neurowetenschappen hebben levensbeschouwelijke implicaties. De overtuiging dat onze persoonlijkheid en geestelijke vermogens zetelen in een onstoffelijke ziel die de lichamelijk dood kan overleven (dualisme), is steeds onwaarschijnlijker geworden. Ook de traditionele opvattingen over wilsvrijheid zullen moeten worden herzien in het licht van neurowetenschappelijke ontwikkelingen. Dit hoeft overigens niet te betekenen dat we deze wilsvrijheid volledig kwijt zijn, zoals sommige neurowetenschappers helaas met veel bombast verkondgen.
Om tot slot weer terug te keren naar de uitspraken van Van Schayck over het aangroeien van een been: die zijn problematisch omdat ze onredelijk zijn, en je van een wetenschapper van naam mag verwachten dat hij redelijk is (in ieder geval publiekelijk). Zijn uitspraken zijn onredelijk omdat het aangroeien van een been gezien onze achtergrondkennis zeer onwaarschijnlijk is, en je dus zeer sterk bewijs zult moeten overhandigen wil je met enige geloofwaardigheid kunnen beweren dat een been kan aangroeien door gebed. Daarin is Van Schayck duidelijk in gebreke gebleven.
Wetenschap is niet levensbeschouwelijk neutraal: ze geeft ons een beeld van de werkelijkheid waarin bepaalde levensbeschouwelijke overtuigingen onredelijk zijn. Uiteraard staat het een wetenschapper vrij die overtuigingen toch te verkondigen. Hij moet dan echter niet vreemd opkijken als hem dat op kritiek komt te staan en zijn geloofwaardigheid in twijfel wordt getrokken.