Hoe moet je als gelovige omgaan met evolutie? Is het dusdanig strijdig met de Bijbel of Koran dat het geheel verworpen moet worden, zoals de traditionele creationisten menen? Is evolutie acceptabel, zolang de mens maar afzonderlijk geschapen is? Kan de mens lichamelijk wel evolutionaire voorlopers gehad hebben, maar zijn zijn geestelijke vermogens door God geschapen, zoals het Vaticaans leert? Verschillende gelovigen hebben verschillende antwoorden gegeven. Dit bleek eens te meer in het afgelopen Darwinjaar, waarin zowel de Urker creationisten zich prominent roerden als prof. Cees Dekker intelligent design verruilde voor theïstische evolutie. Ook bleken al eerder moslimstudenten aan de Vrije Universiteit grote moeite te hebben met evolutie.
Recentelijk is er bij Kok – Kampen een bundel verschenen waarin deze vraag centraal staat: Evolutie: wetenschappelijk model of seculier geloof. Het doel van de bundel blijkt uit de ondertitel: een pleidooi voor intellectuele bescheidenheid. De redactie is in handen van natuurkundigen Alfred Driessen en Gerard Nienhuis, die beiden zelf ook een bijdrage hebben geleverd. De overige bijdagen zijn van een bioloog en vertegenwoordigers van de drie grote monotheïstische religies. In deze recensie wil ik vooral kijken naar waarom het pleidooi uit de ondertitel nodig zou zijn en in hoeverre de schrijvers de moderne evolutiebiologie accepteren.
Voor de eerste schrijver is dat geen probleem. Bioloog prof. Nico van Straalen geeft aan de Vrije Universiteit onder andere de vakken “evolutiebiologie” en “evolutie van de mens”, die ik een aantal jaar geleden met veel plezier bij hem gevolgd heb. Hij benadrukt het belang van evolutie voor het begrijpen van de biologie. Ook wijst hij op de uniformiteit van het leven, restanten van onze evolutionair geschiedenis in ons lichaam en de vele fossielen als bewijs voor evolutie, ook voor de evolutie van de mens. Hij beschouwt evolutie dan ook als een feit, net als vrijwel alle andere biologen wereldwijd.
Wel wijst hij er – mijns inziens terecht – op dat de neodarwiniaanse synthese te simplistisch is. Deze visie op evolutie, die nog steeds verdedigd wordt door bijvoorbeeld Richard Dawkins, beschouwt evolutie puur als veranderingen in allelfrequentie gedreven door natuurlijke selectie. Het onderzoek naar complete genomen (genomics) heeft laten zien de werking van genen – en vooral de stukken DNA die buiten de genen liggen – veel gecompliceerder is dan tot nu toe is gedacht. Dit maakt de drijvende kracht achter evolutie complexer, maar laat evenwel onverlet dat evolutie een feit is. Afgezien van een paar technische details kan ik me goed vinden in wat Van Straalen over evolutie schrijft.
Wat betreft de relatie tussen evolutie en religie lijkt Van Straalen eerst uit te gaan van het NOMA-model van wijlen evolutiebioloog S.J. Gould. Gould beschouwde religie en wetenschap als twee afzonderlijke kennisgebieden (Non-Overlapping MAgisteria), die elkaar niet bijten. Van Straalen merkt aan het einde van zijn stuk echter terecht op dat beide magisteria in de hoofden van mensen bij elkaar moeten komen en vraagt zich af of een dergelijke scheiding houdbaar is.
Het tweede stuk in de bundel is van de natuurkundige prof. Alfred Driessen, inmiddels met emeritaat. Op grond van zijn inleiding lijkt hij evolutie te accepteren, al wordt niet duidelijk in welke mate. Als natuurkundige richt hij zich vooral op de rol van toeval in evolutie. Hij vraagt zich af of “het al dan niet verwijzen naar toeval een wetenschappelijke conclusie is van een natuurwetenschapper of misschien eerder het resultaat van een overweging op het metaniveau” (p. 38). Hij laat aan de hand van een natuurkundig gedachte-experiment zien dat achter schijnbaar toeval toch een ontwerp (Driessen spreekt over “opzet”) schuil kan gaan. Of iets werkelijk toeval is of slechts die schijn heeft, is voor de natuurkundige dan ook nooit met zekerheid te zeggen, aldus Driessen. Omdat volgens hem kwantummechanische wetten (waarbij het toeval een centrale rol speelt) een “beslissende rol” (p. 40) spelen in biologische systemen, staat de bioloog voor hetzelfde probleem als de natuurkundige hierboven.
Toeval is een woord met meerdere betekenissen, die ook nog eens per wetenschappelijke discipline kunnen verschillen. Je zou kunnen zeggen dat het begrip toeval in de evolutiebiologie op twee manieren wordt gebruikt. De eerste (en technische) betekenis is die van de randomness van mutaties. Daarmee wordt niet bedoeld dat elke mutatie even waarschijnlijk is, noch dat omgevingsfactoren geen invloed hebben, maar dat mutaties ongericht zijn (Futuyma, 2009: 206). De mutaties die de ijsbeer wit gemaakt hebben, zijn dus niet ontstaan zodat hij beter aangepast is aan zijn omgeving. Dit is empirisch te testen, wat ook gebeurd is. Daaruit is gebleken dat mutaties niet gericht zijn (Futuyma, 2009: 206-207).
Dit speelt ook een rol bij de tweede betekenis, dat het verloop van evolutie contingent is. Dat wil zeggen dat de evolutie van het leven op aarde ook anders had kunnen lopen dan het gelopen is, in het bijzonder dat de mens (of een vergelijkbaar wezen) ook niet had kunnen ontstaan (Gould, 1994). Hierbij spelen niet alleen de ongerichte mutaties een rol, maar ook niet-biologische factoren, zoals inslagen van hemellichamen, plaattektoniek en klimaatsveranderingen. Het is bijvoorbeeld aannemelijk dat de mens nooit was ontstaan als een komeetinslag 65 miljoen jaar geleden de dinosauriërs niet had uitgeroeid. Ook pleit het feit dat onder de buideldieren, ondanks een evolutie van 100 miljoen jaar onafhankelijke evolutie, nooit een mensachtig dier ontstaan is tegen de onvermijdelijkheid van de mens. Hetzelfde geldt voor de dinosauriërs, die ruim 150 miljoen jaar bestaan hebben zonder mensachtige trekken te evolueren. Tot slot pleiten ook de langdurige experimenten met de bacterie E. coli, uitgevoerd door de groep van Richard Lenski, voor evolutie als contingent proces (Blount et al., 2008).
Natuurlijk is nooit uit te sluiten dat er achter al dit schijnbare toeval een (goddelijk) plan ten grondslag ligt. Er is echter niets dat in deze richting wijst en genoeg dat op het tegendeel wijst. Het is evenmin uit te sluiten dat de god Poseidon achter plaattektoniek zit, en zo alsnog aardbevingen veroorzaakt. In beide gevallen moet een redelijk mens de opvatting dat er sprake is van goddelijk opzet verwerpen op grond van waarschijnlijkheid, niet omdat dit met zekerheid uit te sluiten is. Tot slot zet Driessen vraagtekens bij het reductionisme in de wetenschap. Omdat onder de term ‘reductionisme’ verschillende dingen verstaan worden en de discussie complex is, ga ik daar hier verder niet op in. Een probleem met evolutie lijkt het in ieder geval niet op te leveren.
De volgende bijdrage is van de andere natuurkundige, prof. Gerard Nienhuis. Ook hij accepteert evolutie en schrijft zelfs dat het “aannemelijk [is] geworden dat de geschiedenis van het leven evenals het leven van een enkel organisme verloopt als een natuurlijk proces, in overeenstemming met natuurwetten en fundamentele fysische theorieën” (p. 51). Deze natuurwetten kennen geen doelgerichtheid en evolutie verloopt blind. Hij gaat kort in op een aantal open vragen, maar stelt dat dit onverlet laat dat “de werkelijkheid beschreven kan worden als een fysisch systeem” (p. 54). Hij beschouwt natuurwetenschappelijke kennis als de meeste betrouwbare die voor ons toegankelijk is.
Toch stelt hij ook vragen bij het wereldbeeld waarin de wereld wordt opgevat als een fysisch systeem. Hij stelt bijvoorbeeld de vraag of wij de som zijn van de impulsen in onze hersenen en of een machine kan denken. Volgens Nienhuis zijn deze vragen niet wetenschappelijk te beantwoorden. Hij beantwoordt ze ontkennend, zij het met wisselende overtuiging. Een fysisch wereldbeeld aanvaardt hij dus niet, ondanks het succes van de natuurwetenschappen. Een heldere argumentatie hiervoor geeft hij echter niet. Zijn afwijzing lijkt vooral gebaseerd te zijn op dat hij zich niet kan voorstellen dat onze geestelijke vermogens ook onderdeel zijn van deze fysische werkelijkheid, hetgeen volgens hem leidt tot absurditeiten.
Nienhuis besluit met de stelling dat de mens meer is dan zijn lichaam: “de directe ervaring van het leven en ons bewustzijn daarvan, de beleving van het wonder van het bestaan, van de geborgenheid van liefde en vriendschap, het geraakt worden door poëzie en muziek, dat alles komt niet to zijn recht in de natuurwetenschappelijke beschrijving”. Natuurlijk is een natuurwetenschappelijke beschrijving wat anders dan een ervaring, maar dat betekent niet dat deze ervaringen niet wetenschappelijke verklaard kunnen worden, noch dat ze een fysisch wereldbeeld tegenspreken. Juist de neurowetenschappen geven steeds vergaandere fysische verklaringen voor deze ervaringen (Swaab, 2010). Dit doet uiteraard niets af aan de emotionele en existentiële waarde hiervan.
Het meeste is te zeggen over het stuk van bisschop Everard de Jong. Niet alleen omdat zijn stuk ruimschoots het langst is, maar vooral omdat hij evolutie het minst accepteert. De Jong begint met een geschiedenis van het evolutionaire gedachtegoed, waarin hij benadrukt dat het idee dat soorten veranderlijk zijn al door meerdere denkers voor Darwin geaccepteerd was. Dit lijkt mij een prima stuk, waaruit duidelijk blijkt dat Darwins theorie niet uit de lucht is komen vallen. Tot slot schetst hij in dit deel van zijn stuk in grote lijnen het huidige denken over de evolutionaire geschiedenis van de mens, waar ook weinig mis mee is. Vervolgens gaat hij over tot de “problemen met de evolutietheorie” (p. 86), waarbij helaas heel veel misgaat. Ik beperk mij hier slechts tot enkele belangrijke punten.
Het begint al met de ronduit creationistische claim dat overgangsvormen ontbreken en dat deze “problematiek nog even groot [is] als in Darwins tijd” (p.86). Hij beweert dat er " niet slechts “een ‘missing link’ [is] tussen de aap en de mens, maar ook tussen vele andere soorten!” (p. 87). Het is mij een raadsel hoe hij dit kan beweren, want op de pagina’s hiervoor heeft hij een groot deel van deze overgangsvormen uit de evolutionaire geschiedenis van de mens nog beschreven! Hij refereert zelfs aan een uitstekend boek over humane evolutie, waarin al deze fossielen tot in detail beschreven worden (Cela-Conde & Ayala, 2007). Heeft hij dit wel gelezen? Ook vele andere evolutionaire transities zijn goed gedocumenteerd (Prothero, 2007). Dit wil overigens niet zeggen dat alle overgangen even goed gedocumenteerd zijn – fossilisatie blijft een zeldzaam proces en lang niet alle fossielen zijn gevonden – maar het is duidelijk dat dit klassieke creationistische ‘argument’ slechts gebaseerd is op onwetendheid. Overigens is de term ‘missing link’ achterhaald en misleidend. Ook zijn vele gevallen van soortvorming (speciatie) waargenomen en is goed bekend hoe dit werkt (Coyne & Orr, 2004; zie ook hier).
Helaas is De Jong ook gevallen voor de ‘argumenten’ van de intelligent design-beweging: “Slechts uiterst zelden wordt een poging gedaan concrete moleculaire en celbiologische mechanismen evolutionair te verklaren.” (p. 92). Blijkbaar is De Jong niet op de hoogte van de relevante literatuur, want die pogingen zijn er genoeg (zie voor enkele voorbeelden Young & Edis, 2004; Miller 1999). Intelligent design is niet alleen door de wetenschappelijke wereld verworpen, het heeft ook gefaald in de rechtszaal. Zelfs De Jongs eigen Vaticaan moet niets hebben van deze pseudowetenschappelijke stroming.
Ook vraagt hij zich af “hoe en met name waarom” organismen zich aanpassen (p. 92-93). Organismen passen zich niet (zelf) aan, maar bepaalde varianten in een populatie zijn beter aangepast aan veranderende omstandigheden dan andere, waardoor deze meer nageslacht zullen krijgen, met adaptatie tot gevolg. Dit is basiskennis evolutiebiologie. Vragen naar het waarom hiervan is net zo onzinnig als vragen naar hoe zandkorrels weten of ze wel of niet door de gaatjes in een zeef moeten vallen. De vraag waarom “een gen, organisme of levend wezen wil overleven”, veronderstelt dan ook geen doeloorzakelijkheid (p. 93); degenen die dit niet ‘wilden’ hebben geen nageslacht gekregen en zijn daardoor simpelweg uitgestorven.
Uit het laatste deel blijkt waar het grootste pijnpunt voor De Jong zit: de evolutie van de mens. Hij meent dat het onderscheid tussen de nu levende mensen en apen niet slechts gradueel is, maar wezenlijk (p. 100). Als dit al zo is, geldt het in ieder geval niet voor onze evolutionaire voorouders. De ontstaansgeschiedenis van de mens laat continuïteit zien, zoals onder andere blijkt uit de geleidelijke en continue toename in schedelinhoud. Ook ontpopt De Jong zich als een ware dualist: “De ziel van de mens is immers de drager van immateriële werkingen, het denken en de vrije wil, en kan als zodanig niet ontstaan zijn uit om het even welk materieel substraat van eicel en zaadcel van een primaat.” (p. 100). Dit dualisme is door de neurowetenschappen achterhaald en ook in de philosophy of mind vrijwel uitgestorven. Wij zijn ons brein (Swaab, 2010), en ook dat brein heeft een evolutionaire geschiedenis, zoals een tijd geleden ook in een redactioneel commentaar van het gerenommeerde wetenschapsblad Nature werd opgemerkt. De Jong lijkt vooral moeite te hebben met de implicaties van evolutie voor onze moraal (p. 101-103), zowel met de verklaring als de normering daarvan. Hier is zeer veel over gepubliceerd, maar De Jong lijkt totaal niet op de hoogte te zijn van de ontwikkelingen op dit gebied. Ik zou hem dan ook gaarne de boeken van Frans de Waal (waaronder De Waal, 2006; zie ook hier) en de reeks colleges hierover van Herman Philipse (Philipse, 2008) willen aanraden ter introductie.
De Jong concludeert over de verhouding tussen wetenschap en geloof “dat we aan de keizer moeten geven dat wat van de keizer is, en aan God wat van God is” (p. 106). Na het lezen van De Jongs stuk kwam ik tot een andere conclusie: schoenmaker, blijf bij je leest. De Jong heeft duidelijk te weinig kennis van de moderne evolutiebiologie om hier zinnige uitspraken over te doen.
De vertegenwoordiging van het jodendom is in handen van rabbijn dr. Tzvi C. Marx. Hij benadrukt dat het jodendom een interpreterende geloofstraditie heeft. Als het nodig is, wordt de interpretatie van teksten bijgesteld (p. 114). Volgens hem hoeven joden dan ook geen probleem met evolutie te hebben. Hij legt ook uit hoe verschillende rabbijnen de scheppingsteksten uit de Thora geduid hebben. Toch blijkt later helaas dat deze acceptatie tegenvalt.
Hij spreekt van een "categorische discontinuïteit" als we de identiteit van mens en dier vergelijken (p. 121). Daarna zegt hij zelfs: "Waar het de geestelijke dimensie betreft is elke veronderstelde continuïteit hier zeker absurd." Blijkbaar is ook rabbijn Marx - net als bisschop De Jong - niet op de hoogte van het feit dat het fossielenbestand juist heel duidelijk een continuïteit laat zien. Dit geldt ook voor de geestelijke vermogens, want die zijn meegeëvolueerd met het brein. Hij meent dat dieren "geen reflectie, geen dialoog, geen morele verantwoordelijkheid, en geen geestelijke binding kennen" (p. 121-122). Blijkbaar is ook hij niet op de hoogte van het moderne ethologisch onderzoek, dat laat zien dat deze eigenschappen ten minste in rudimentaire vorm bij een aantal andere dieren die nu leven aanwezig zijn. Bij onze evolutionaire voorlopers waren ze zeker aanwezig.
Het laatste stuk is van islamoloog dr. Mohammed Ghaly, die weergeeft hoe er in de islamitische wereld gekeken wordt naar evolutie. In Nederland is de ervaring vooral negatief, zoals blijkt uit sommige moslimstudenten aan de VU die weigeren evolutie te accepteren. Ze beroepen zich hierbij vaak op het werk van Harun Yahya, een binnenhuisarchitect die vooral de creationistische 'argumenten' van de christenen in een islamitisch jasje steekt. Het werk van hem schijnt echter nauwelijks bekend te zijn onder moslimgeleerden (p. 142). Ook Belgische moslims blijken problemen te hebben met de evolutietheorie. Ghaly wil met zijn stuk vooral kijken in hoeverre deze afwijzing ook onder moslimtheologen voorkomt.
Een volledige vertaling in het Arabisch van Darwins hoofdwerk was er pas in 1964. De kennismaking van de islamitische wereld met Darwin theorie was er echter al eerder en ging via Arabische christenen die geneeskunde gestudeerd hadden en positief waren over Darwins theorie. Daarop volgde discussies over de theologische implicaties van de evolutietheorie. Sinds die tijd zijn er moslimgeleerden die menen dat de theorie wel te verenigen is met de islam en geleerden die het tegendeel beweren. Ghaly laat van beide groepen enkele voorbeelden zien. Opmerkelijk genoeg blijken beide groepen zich op Koranverzen te beroepen. Helaas wordt niet duidelijk in welke mate de moslimgeleerden die evolutie accepteren dat doen. Vooral de evolutie van de mens - en in het bijzonder zijn geestelijke vermogens - blijkt voor gelovigen vaak het struikelblok te zijn, zoals we hierboven al gezien hebben.
Ghaly besluit met te stellen dat de VU-studenten die evolutie verwerpen niet goed op de hoogte zijn van de islamitische traditie. Hij beschouwt hen als de kleine minderheid die evolutie in toto afwijst. Ghaly schrijft naar aanleiding van een klein onderzoek echter ook: "De overgrote meerderheid van de studenten aanvaardde de micro-evolutie, maar had bezwaren tegen macro-evolutie en tegen de opvatting dat de mens van de aap zou afstammen." (p. 141). Studenten meenden ook dat er geen conflict bestaat tussen wetenschap en de islam. Deze onderzoeksresultaten laten echter juist zien dat er wel degelijk een conflict bestaat, want macro-evolutie en de evolutie van de mens zijn wezenlijke onderdelen van de evolutiebiologie. Ook internationaal is de acceptie van evolutie onder moslims laag (Hameed, 2008). Het lijkt er dan ook op dat Ghaly de problematiek bagatelliseert in zijn stuk, of niet doorheeft wat een volledige acceptatie van evolutie behelst.
Als de laatste drie schrijvers uit deze bundel een representatief beeld geven van hun religies – hetgeen volgens mij aardig het geval is – vrees ik dat een volledige acceptatie van evolutie nog steeds ver weg is. Wie evolutie tout court accepteert, moet niet alleen accepteren dat er geen lichamelijke discontinuïteit is tussen de mens en zijn evolutionaire voorlopers, maar ook geen geestelijke. Dit lijkt vooral het pijnpunt te zijn. Ook geestelijke vermogens die ooit als puur menselijk gezien werden, blijken in meer of mindere mate bij andere dieren voor te komen, en zijn zeker aanwezig geweest bij onze evolutionaire voorlopers. Dit kan ook moeilijk anders, want ze zijn afhankelijk van ons geëvolueerde brein. Hoe verheven de mens zichzelf ook ziet, hij moet zijn afkomst niet verloochenen, juist niet omdat die vaak nog zo duidelijk aanwezig is, al dan niet latent.
Darwin sloot zijn magnum opus af met de woorden: “There is grandeur in this view of life, with its several powers, having been originally breathed into a few forms or into one; and that, whilst this planet has gone cycling on according to the fixed law of gravity, from so simple a beginning endless forms most beautiful and most wonderful have been, and are being, evolved.” Er is geen groter pleidooi voor bescheidenheid mogelijk dan het besef dat wij, ondanks onze lange en tumultueuze evolutionaire geschiedenis, als enig dier de mogelijkheid hebben om onze eigen herkomst te overpeinzen.
Referenties
Blount, Z.D., Borland, C.Z., Lenski, R.E.. (2008) " Historical contingency and the evolution of a key innovation in an experimental population of Escherichia coli.", Proceedings of the National Academy of Sciences, 105(23):7899-906
Cela-Conde, C.J.; Ayala, F.J. (2007). Human evolution: trails from the past, Oxford UP.
De Waal, F.B.M. (2006). Primates and philosophers: how morality evolved, Princeton UP.
Futuyma, D. (2009). Evolution, 2nd ed., Sinauer Associates Inc.
Hameed, S. (2008). "Science and religion. Bracing for Islamic creationism." Science, 322:1637-8.
Gould, S.J. (1994) "The evolution of life on the earth.", Scientific American, 271(4):84-91
Miller, K.R. (1999). Finding darwin’s god, HarperCollins.
Philipse, H. (2008). Ethiek en Evolutie: Een hoorcollege over de geschiedenis, biologie, filosofie en antropologie van de moraal, Home Academy.
Swaab, D.F. (2010). Wij zijn ons brein: van baarmoeder tot alzheimer, Uitgeverij contact.
Young, M.; Edis, T. (2004). Why intelligent design fails: a scientific critique of the new creationism, Rutgers UP.