De term “een diepreligieuze ongelovige” komt uit een citaat van Albert Einstein. Het is tevens de titel van het eerste hoofdstuk van het inmiddels beruchte boek The God Delusion (in het Nederlands vertaald als God als Misvatting) van Richard Dawkins, waarschijnlijk ’s werelds bekendste atheïst. Aan dit citaat moest ik vele malen denken tijdens het lezen van het voorlaatste hoofdstuk van het boekje God én Darwin: Geloof kan niet om evolutie heen van theoloog en godsdienstfilosoof Taede Smedes, net uitgegeven bij Nieuw Amsterdam. Hierop zal ik aan het einde terugkomen, eerst de rest van het boekje.

In het eerste hoofdstuk schetst Smedes een beknopte geschiedenis van de totstandkoming van de moderne evolutietheorie en de ontkrachting van dominee Paley’s beroemde ontwerpargument voor Gods bestaan. Hij legt ook goed uit in lekentaal wat de moderne evolutietheorie inhoudt. Vooral dat laatste siert Smedes: hij is wetenschappelijk goed geïnformeerd over evolutie, hetgeen helaas niet van alle theologen die het over evolutie hebben gezegd kan worden. Dit is een prima hoofdstuk, afgezien van een storende vertaalfout in het befaamde adagium van Theodosius Dobzhansky “Nothing in biology makes sense except in the light of evolution” (“biology” wordt vertaald met “evolutietheorie” p. 41).

Hoofdstuk twee gaat over Genesis en creationisme. Smedes legt duidelijk uit wat historisch-kritisch onderzoek heeft ontdekt over de totstandkoming van dit boek en dat er feitelijk twee scheppingsmythen in Genesis staan. Tevens analyseert hij de ontwikkeling van het creationisme, ook in Nederland. Hij laat duidelijk zien dat het een religieus gemotiveerde ideologische stroming is, en dat de wetenschappelijke pretenties slechts verhullingen daarvan zijn. In zijn omschrijving van hoe creationisten Genesis lezen gaat Smedes echter te kort door de bocht. Hij verwijt ze dat ze Genesis lezen als een krantenverslag (p.49) en meent dat ze het vermogen tot symbolisch denken ontberen (p.59). Ik denk dat dat onterecht is. Creationisten hebben wel degelijk weet van de symboliek in Genesis en de theologische pointes die gemaakt worden, maar geloven daarnaast dat het ook een historische realiteit beschrijft, dat het niet alleen symboliek is. Dit is altijd de gangbare lezing geweest, en exegetische ook de meest verantwoorde, zoals ik hier betoogd heb.

Intelligent Design (ID) komt in hoofdstuk drie aan de orde. Ook hier laat Smedes goed zien dat deze stroming de facto een religieuze ideologie is. De centrale claim van ID is dat bepaalde biologische structuren niet evolutionair verklaard kunnen worden en daarom wel goddelijk ontworpen moeten zijn. Het probleem hiermee is dat het gebaseerd is op (vermeende) onwetendheid, en onwetendheid verdwijnt als wetenschap voortschrijdt. Het is daarom gedoemd om op een echec uit te draaien, zowel wetenschappelijk als theologisch. Smedes probeert tevens een onderscheid tussen creationisme en ID te maken, maar slaagt hier mijns inziens niet in. Ze verschillen van elkaar, maar slechts gradueel: ‘liberaal’ creationisme en conservatief ID lopen in elkaar over. Veruit de belangrijkste overeenkomst tussen deze opvattingen is de ideologische strijd tegen alles wat tegen traditioneel christelijke opvattingen ingaat, waaronder de evolutiebiologie.

In het daaropvolgende hoofdstuk neemt Smedes theïstische evolutie (TE) onder de loep. Dit is de meest gangbare opvatting voor mensen die evolutie willen accepteren en ook gelovig willen zijn. Kort gezegd houdt het in dat God schept door middel van evolutie. Het is de opvatting van onder andere (recentelijk) Cees Dekker en Andries Knevel, Rene Fransen, Kenneth Miller, Francis Collins en sommige theologen. Ik denk niet dat TE houdbaar is, en daarover heb ik in 2007 ook digitaal gediscussieerd met Smedes. Opvallend is dat Smedes ook niet zoveel in TE blijkt te zien. Hij heeft vooral moeite met Gods sturende hand die TE’ers veronderstellen, ze willen veelal doelgerichtheid in evolutie introduceren. Daarvoor is echter geen ruimte in het blinde evolutieproces, stelt Smedes terecht.

Maar hoe moeten we God en Darwin dan wél verbinden? Smedes’ antwoord is een theologie van evolutie. Daarover gaat het voorlaatste hoofdstuk, geschreven in de vorm van een interview met zichzelf. Hiermee bedoelt hij een theologische reflectie op evolutie, en dan vooral in de zin van waardering (Wat betekenen de bevindingen van evolutiebiologen voor ons?) en grensbewaking (Doen evolutiebiologen geen uitspraken buiten hun vakgebied?). Over dit hoofdstuk is veel te zeggen, maar ik zal me beperken tot enkele punten.

Is deze rol voor de theologie niet een laatste strohalm, een opportunistische wanhoopspoging om zich voor overbodigheid te behoeden? Volgens Smedes niet, want “geloof en theologie passen zich niet aan uit externe noodzaak, maar omdat er voortdurend dialoog is met de culturele omgeving” (pp. 114-115). Maar wat de interactie met de wetenschap betreft, is er duidelijk een monoloog: gelovigen hebben zich steeds moeten aanpassen aan de wetenschap, nooit andersom. Gelovigen die dit niet doen, zoals creationisten, maken zichzelf ongeloofwaardig. Deze ontwikkelingen zijn dus wel degelijk aanpassingen uit externe noodzaak. Zonder ontwikkelingen in de geologie, evolutiebiologie, astronomie en geschiedkunde hadden gelovigen waarschijnlijk nog steeds op grond van de Bijbel geloofd dat het universum slechts een paar duizend jaar geleden in een week geschapen is.

Een cruciale vraag die tot nu toe onbeantwoord is gebleven, is wat Smedes verstaat onder de woorden “geloven” en “God”. Gelukkig komt hier in dit hoofdstuk een antwoord op. Smedes omschrijft geloven als “het hebben van en handelen in overeenstemming met een intuïtie dat de werkelijkheid die zich, op welke wijze dan ook, aan onze zintuigen presenteert, niet de gehele werkelijkheid is” (p.115). Onder God verstaat hij “de naam die ik geef aan het mysterie achter en verborgen in onze waarneembare werkelijkheid” (p. 120).

Dit komt erg dicht in de buurt van wat Dawkins over Einstein citeert: “Aanvoelen dat achter al het ervaarbare iets schuilgaat dat ons verstand niet kan bevatten, iets waarvan de schoonheid en verhevenheid alleen indirect en als een flauwe weerschijn tot ons komen, is religiositeit. In dat opzicht ben ik gelovig.”. Dawkins voegt daar instemmend aan toe: “Wel, in dat opzicht is ook deze schrijver gelovig”. Smedes’ opvattingen hierover liggen dus erg dichtbij die van aartsatheïst Dawkins! Hij lijkt iets soortgelijks ook door te hebben als hij op pagina 116 schrijft dat zijn intuïtie van een begrensde waarneembare werkelijkheid ook bij atheïsten voorkomt.

Dawkins wijst er echter terecht op dat dit niet de invulling is die de meeste mensen aan de woorden “geloven” en “God” geven; voor veruit de meeste gelovigen is God méér dan een onbevattelijk mysterie. Het is een Wezen dat zich bemoeit met deze wereld: wonderen verricht, gebeden verhoort, zich openbaart in geschriften, morele richtlijnen geeft en een eeuwige gelukzaligheid belooft. Maakt de God van Smedes hem gelovig, of is hij eigenlijk een atheïst die zijn verwondering over de werkelijkheid graag met religieuze woorden duidt? Wat zijn intuïtie volgens hemzelf tot geloof maakt, is de “specifieke invulling of verwoording van die intuïtie” (p. 116). Ik kan dit niet overtuigend vinden: door opvattingen anders te verwoorden, verander je niets aan de opvattingen zelf. Waarschijnlijk kun je hierover eindeloos steggelen, maar ik denk dat zijn opvattingen door veel gelovigen als atheïstisch bestempeld zullen worden. Ze staan te ver af van hun religieuze belevingswereld, waarin een interveniërende God centraal staat.

Smedes beroept zich een aantal keer op een duidelijk onderscheid tussen metafysica en wetenschap. Ik denk dat een dergelijk onderscheid onhoudbaar is. Wie naar de geschiedenis van de wetenschap kijkt, ziet dat de wetenschap nu veel uitspraken doet over zaken die ooit als pure metafysica gezien werden. Lange tijd lag bijvoorbeeld de aard van ruimte en tijd uitsluitend in het domein van de metafysica, tegenwoordig (vooral sinds Einstein) is het voornamelijk het subject van natuurkundig onderzoek. Smedes zegt bijvoorbeeld dat het reduceren van verliefdheid tot hersenchemie metafysica is en geen wetenschap (p. 129). Reductie is echter heel gebruikelijk in de wetenschap: temperatuur is reduceerbaar tot de gemiddelde moleculaire kinetische energie en licht tot elektromagnetische geloven. Ik zie niet in waarom verliefdheid niet net zo goed reduceerbaar zou kunnen zijn tot hersenchemie, al zal dit een stuk complexer zijn dan de andere reeds succesvolle reducties. Grensbewakende theologen kunnen voortschrijdend neurowetenschappelijk inzicht niet tegenhouden. Sterker nog: er is lang niet altijd een harde grens die ze kunnen bewaken.

Hetzelfde geldt voor het leven na de dood, waarin Smedes opmerkelijk genoeg blijkt te geloven. Hij meent dat wetenschap niets kan zeggen over de mogelijkheid van een leven na de dood en dat atheïsten geen redenen hebben om deze mogelijkheid te verwerpen (p. 123). Als hij zich echter net zoveel in de neurowetenschappen had verdiept als in de evolutiebiologie, was hij waarschijnlijk tot een andere conclusie gekomen. Uit neurowetenschappelijk onderzoek is namelijk overtuigend gebleken dat alles wat wij doen, denken, voelen en ons maken tot de personen die wij zijn voortkomt uit de hersenen, en dus ook zal sterven met de hersenen. Ook de vraag naar een leven na de dood, die ooit puur theologisch/filosofisch was, blijkt dus wetenschappelijk te zijn geworden.

Tot slot spreekt Smedes zich regelmatig oordelend uit over wat zijns inziens theologisch verantwoord is, wat ‘echt geloof’ is, wat God is en wat Hij wel en niet kan. Ik heb echter nergens kunnen ontwaren op welke grond hij deze uitspraken doet, welke criteria hij hierbij hanteert. Dit boekje is waarschijnlijk niet de geschikte plaats om dat te doen, maar ik denk dat dit een kenmerkend probleem voor de theologie is. Hoe meer ik van theologen lees en met hen spreek, hoe meer ik het idee van bandeloosheid krijg. Dit lijkt ook nog eens aan mode onderhevig, want bepaalde theologische opvattingen blijken niet meer gepast, zonder dat daar sterke argumenten voor gegeven worden. Er wordt wild gespeculeerd over de aard van God en geloof, maar hoe kunnen we de waarheid van de ene of de andere theologische veronderstelling bepalen? Dergelijke bandeloosheid en modieuze overtuigingen zouden in de wetenschap direct afgestraft worden.

De enige theologen die wel een poging doen om theologie met wetenschappelijke scherpte te onderbouwen zijn wat Smedes noemt de “klassieke theïsten”, zoals Richard Swinburne. Daar is Smedes wars van, want de huidige theologie is dat “al lang voorbij” (p. 125). Maar wat zegt deze betichting van achterhaalde theologische mode over de waarheid van het klassiek theïsme? Ik denk overigens dat dit klassiek theïsme verre van uitstervende is, het ondergaat zelfs een reveil. Apologetiek is weer in, getuige de aandacht voor de opvattingen van mensen als Swinburne, Alvin Plantinga, William Lane Craig en Tim Keller, zowel onder godsdienstfilosofen als gewone christenen.

In het laatste hoofdstuk reflecteert Smedes op de mens en zijn positie in de kosmos. Vanuit evolutionair oogpunt zijn wij niet bijzonder stelt hij terecht, maar wel in het feit dat wij als enige soort in staat zijn om onze eigen geschiedenis en plek in het universum te contempleren. Dat is iets waar we zuinig op moeten zijn, het zou zonde zijn als de mens uit zou sterven. Hiermee kan ik volledig instemmen. Smedes sluit zijn boekje af met een prachtige passage uit het Bijbelboek Prediker (3:18-22), waarin staat dat de mens een dier is en beide hetzelfde lot treft: wederkeren tot stof. Daarom kan de mens het beste vreugde putten uit alles wat hij onderneemt. Ook hier kan ik me als atheïst volledig in vinden.

God én Darwin is leuk geschreven. Het is goed begrijpbaar voor een geïnteresseerde leek en leest gemakkelijk weg. Maar is Smedes in zijn missie geslaagd? Zijn God en Darwin te verenigen? Dit hangt volledig af van wat je onder het woordje 'God' verstaat, en dat is meteen mijn grootste probleem. Smedes’ invulling van dat woord is anders dan dat van de meeste gelovigen, en voor hen zal de relatie tussen God en Darwin problematisch blijven. Hoe moeten we Smedes’ religieuze opvattingen karakteriseren? Ik houd het op een diepreligieuze ongelovige.

 

Wie zijn er online?

We hebben 83 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Philip PullmanPhilip Pullman, schrijver, auteur van o.a. The Golden Compass, de film gebaseerd op deel 1 van zijn trilogie His Dark Materials.

Citaat

Herakleitos (ca. 500 v.c.) zegt: “de mensen die slapen hebben elk hun eigen wereld, de mensen die wakker zijn hebben een gemeenschappelijke wereld”. Individuele mensen beleven in hun slaap een droomwereld waarin elk zijn eigen waarheden heeft en zijn eigen belevenissen. Zodra men wakker wordt, stelt men vast dat het een begoocheling was, wat blijkt uit het feit dat de andere mensen iets anders hebben beleefd. Maar als ze wakker zijn, worden ze geconfronteerd met dezelfde zon, dezelfde huizen, dezelfde bomen, en dezelfde mensen. In de mythen beleven afzonderlijke volkeren een eigen wereld met goden, geesten, bovennatuurlijke krachten, pratende dieren, enzovoort. Bij onderling contact stellen ze vast dat de anderen totaal andere mythen hebben; het zijn als het ware groepsdromen. In de openbaringsgodsdiensten blijkt dat de aanspraak op universaliteit niet kan worden waargemaakt. We kennen een aantal wereldgodsdiensten, die allen beweren de waarheid te hebben, terwijl een gemeenschappelijke waarheid ontbreekt.

~ Etienne Vermeersch

De term “een diepreligieuze ongelovige” komt uit een citaat van Albert Einstein. Het is tevens de titel van het eerste hoofdstuk van het inmiddels beruchte boek The God Delusion (in het Nederlands vertaald als God als Misvatting) van Richard Dawkins, waarschijnlijk ’s werelds bekendste atheïst. Aan dit citaat moest ik vele malen denken tijdens het lezen van het voorlaatste hoofdstuk van het boekje God én Darwin: Geloof kan niet om evolutie heen van theoloog en godsdienstfilosoof Taede Smedes, net uitgegeven bij Nieuw Amsterdam. Hierop zal ik aan het einde terugkomen, eerst de rest van het boekje.

In het eerste hoofdstuk schetst Smedes een beknopte geschiedenis van de totstandkoming van de moderne evolutietheorie en de ontkrachting van dominee Paley’s beroemde ontwerpargument voor Gods bestaan. Hij legt ook goed uit in lekentaal wat de moderne evolutietheorie inhoudt. Vooral dat laatste siert Smedes: hij is wetenschappelijk goed geïnformeerd over evolutie, hetgeen helaas niet van alle theologen die het over evolutie hebben gezegd kan worden. Dit is een prima hoofdstuk, afgezien van een storende vertaalfout in het befaamde adagium van Theodosius Dobzhansky “Nothing in biology makes sense except in the light of evolution” (“biology” wordt vertaald met “evolutietheorie” p. 41).

Hoofdstuk twee gaat over Genesis en creationisme. Smedes legt duidelijk uit wat historisch-kritisch onderzoek heeft ontdekt over de totstandkoming van dit boek en dat er feitelijk twee scheppingsmythen in Genesis staan. Tevens analyseert hij de ontwikkeling van het creationisme, ook in Nederland. Hij laat duidelijk zien dat het een religieus gemotiveerde ideologische stroming is, en dat de wetenschappelijke pretenties slechts verhullingen daarvan zijn. In zijn omschrijving van hoe creationisten Genesis lezen gaat Smedes echter te kort door de bocht. Hij verwijt ze dat ze Genesis lezen als een krantenverslag (p.49) en meent dat ze het vermogen tot symbolisch denken ontberen (p.59). Ik denk dat dat onterecht is. Creationisten hebben wel degelijk weet van de symboliek in Genesis en de theologische pointes die gemaakt worden, maar geloven daarnaast dat het ook een historische realiteit beschrijft, dat het niet alleen symboliek is. Dit is altijd de gangbare lezing geweest, en exegetische ook de meest verantwoorde, zoals ik hier betoogd heb.

Intelligent Design (ID) komt in hoofdstuk drie aan de orde. Ook hier laat Smedes goed zien dat deze stroming de facto een religieuze ideologie is. De centrale claim van ID is dat bepaalde biologische structuren niet evolutionair verklaard kunnen worden en daarom wel goddelijk ontworpen moeten zijn. Het probleem hiermee is dat het gebaseerd is op (vermeende) onwetendheid, en onwetendheid verdwijnt als wetenschap voortschrijdt. Het is daarom gedoemd om op een echec uit te draaien, zowel wetenschappelijk als theologisch. Smedes probeert tevens een onderscheid tussen creationisme en ID te maken, maar slaagt hier mijns inziens niet in. Ze verschillen van elkaar, maar slechts gradueel: ‘liberaal’ creationisme en conservatief ID lopen in elkaar over. Veruit de belangrijkste overeenkomst tussen deze opvattingen is de ideologische strijd tegen alles wat tegen traditioneel christelijke opvattingen ingaat, waaronder de evolutiebiologie.

In het daaropvolgende hoofdstuk neemt Smedes theïstische evolutie (TE) onder de loep. Dit is de meest gangbare opvatting voor mensen die evolutie willen accepteren en ook gelovig willen zijn. Kort gezegd houdt het in dat God schept door middel van evolutie. Het is de opvatting van onder andere (recentelijk) Cees Dekker en Andries Knevel, Rene Fransen, Kenneth Miller, Francis Collins en sommige theologen. Ik denk niet dat TE houdbaar is, en daarover heb ik in 2007 ook digitaal gediscussieerd met Smedes. Opvallend is dat Smedes ook niet zoveel in TE blijkt te zien. Hij heeft vooral moeite met Gods sturende hand die TE’ers veronderstellen, ze willen veelal doelgerichtheid in evolutie introduceren. Daarvoor is echter geen ruimte in het blinde evolutieproces, stelt Smedes terecht.

Maar hoe moeten we God en Darwin dan wél verbinden? Smedes’ antwoord is een theologie van evolutie. Daarover gaat het voorlaatste hoofdstuk, geschreven in de vorm van een interview met zichzelf. Hiermee bedoelt hij een theologische reflectie op evolutie, en dan vooral in de zin van waardering (Wat betekenen de bevindingen van evolutiebiologen voor ons?) en grensbewaking (Doen evolutiebiologen geen uitspraken buiten hun vakgebied?). Over dit hoofdstuk is veel te zeggen, maar ik zal me beperken tot enkele punten.

Is deze rol voor de theologie niet een laatste strohalm, een opportunistische wanhoopspoging om zich voor overbodigheid te behoeden? Volgens Smedes niet, want “geloof en theologie passen zich niet aan uit externe noodzaak, maar omdat er voortdurend dialoog is met de culturele omgeving” (pp. 114-115). Maar wat de interactie met de wetenschap betreft, is er duidelijk een monoloog: gelovigen hebben zich steeds moeten aanpassen aan de wetenschap, nooit andersom. Gelovigen die dit niet doen, zoals creationisten, maken zichzelf ongeloofwaardig. Deze ontwikkelingen zijn dus wel degelijk aanpassingen uit externe noodzaak. Zonder ontwikkelingen in de geologie, evolutiebiologie, astronomie en geschiedkunde hadden gelovigen waarschijnlijk nog steeds op grond van de Bijbel geloofd dat het universum slechts een paar duizend jaar geleden in een week geschapen is.

Een cruciale vraag die tot nu toe onbeantwoord is gebleven, is wat Smedes verstaat onder de woorden “geloven” en “God”. Gelukkig komt hier in dit hoofdstuk een antwoord op. Smedes omschrijft geloven als “het hebben van en handelen in overeenstemming met een intuïtie dat de werkelijkheid die zich, op welke wijze dan ook, aan onze zintuigen presenteert, niet de gehele werkelijkheid is” (p.115). Onder God verstaat hij “de naam die ik geef aan het mysterie achter en verborgen in onze waarneembare werkelijkheid” (p. 120).

Dit komt erg dicht in de buurt van wat Dawkins over Einstein citeert: “Aanvoelen dat achter al het ervaarbare iets schuilgaat dat ons verstand niet kan bevatten, iets waarvan de schoonheid en verhevenheid alleen indirect en als een flauwe weerschijn tot ons komen, is religiositeit. In dat opzicht ben ik gelovig.”. Dawkins voegt daar instemmend aan toe: “Wel, in dat opzicht is ook deze schrijver gelovig”. Smedes’ opvattingen hierover liggen dus erg dichtbij die van aartsatheïst Dawkins! Hij lijkt iets soortgelijks ook door te hebben als hij op pagina 116 schrijft dat zijn intuïtie van een begrensde waarneembare werkelijkheid ook bij atheïsten voorkomt.

Dawkins wijst er echter terecht op dat dit niet de invulling is die de meeste mensen aan de woorden “geloven” en “God” geven; voor veruit de meeste gelovigen is God méér dan een onbevattelijk mysterie. Het is een Wezen dat zich bemoeit met deze wereld: wonderen verricht, gebeden verhoort, zich openbaart in geschriften, morele richtlijnen geeft en een eeuwige gelukzaligheid belooft. Maakt de God van Smedes hem gelovig, of is hij eigenlijk een atheïst die zijn verwondering over de werkelijkheid graag met religieuze woorden duidt? Wat zijn intuïtie volgens hemzelf tot geloof maakt, is de “specifieke invulling of verwoording van die intuïtie” (p. 116). Ik kan dit niet overtuigend vinden: door opvattingen anders te verwoorden, verander je niets aan de opvattingen zelf. Waarschijnlijk kun je hierover eindeloos steggelen, maar ik denk dat zijn opvattingen door veel gelovigen als atheïstisch bestempeld zullen worden. Ze staan te ver af van hun religieuze belevingswereld, waarin een interveniërende God centraal staat.

Smedes beroept zich een aantal keer op een duidelijk onderscheid tussen metafysica en wetenschap. Ik denk dat een dergelijk onderscheid onhoudbaar is. Wie naar de geschiedenis van de wetenschap kijkt, ziet dat de wetenschap nu veel uitspraken doet over zaken die ooit als pure metafysica gezien werden. Lange tijd lag bijvoorbeeld de aard van ruimte en tijd uitsluitend in het domein van de metafysica, tegenwoordig (vooral sinds Einstein) is het voornamelijk het subject van natuurkundig onderzoek. Smedes zegt bijvoorbeeld dat het reduceren van verliefdheid tot hersenchemie metafysica is en geen wetenschap (p. 129). Reductie is echter heel gebruikelijk in de wetenschap: temperatuur is reduceerbaar tot de gemiddelde moleculaire kinetische energie en licht tot elektromagnetische geloven. Ik zie niet in waarom verliefdheid niet net zo goed reduceerbaar zou kunnen zijn tot hersenchemie, al zal dit een stuk complexer zijn dan de andere reeds succesvolle reducties. Grensbewakende theologen kunnen voortschrijdend neurowetenschappelijk inzicht niet tegenhouden. Sterker nog: er is lang niet altijd een harde grens die ze kunnen bewaken.

Hetzelfde geldt voor het leven na de dood, waarin Smedes opmerkelijk genoeg blijkt te geloven. Hij meent dat wetenschap niets kan zeggen over de mogelijkheid van een leven na de dood en dat atheïsten geen redenen hebben om deze mogelijkheid te verwerpen (p. 123). Als hij zich echter net zoveel in de neurowetenschappen had verdiept als in de evolutiebiologie, was hij waarschijnlijk tot een andere conclusie gekomen. Uit neurowetenschappelijk onderzoek is namelijk overtuigend gebleken dat alles wat wij doen, denken, voelen en ons maken tot de personen die wij zijn voortkomt uit de hersenen, en dus ook zal sterven met de hersenen. Ook de vraag naar een leven na de dood, die ooit puur theologisch/filosofisch was, blijkt dus wetenschappelijk te zijn geworden.

Tot slot spreekt Smedes zich regelmatig oordelend uit over wat zijns inziens theologisch verantwoord is, wat ‘echt geloof’ is, wat God is en wat Hij wel en niet kan. Ik heb echter nergens kunnen ontwaren op welke grond hij deze uitspraken doet, welke criteria hij hierbij hanteert. Dit boekje is waarschijnlijk niet de geschikte plaats om dat te doen, maar ik denk dat dit een kenmerkend probleem voor de theologie is. Hoe meer ik van theologen lees en met hen spreek, hoe meer ik het idee van bandeloosheid krijg. Dit lijkt ook nog eens aan mode onderhevig, want bepaalde theologische opvattingen blijken niet meer gepast, zonder dat daar sterke argumenten voor gegeven worden. Er wordt wild gespeculeerd over de aard van God en geloof, maar hoe kunnen we de waarheid van de ene of de andere theologische veronderstelling bepalen? Dergelijke bandeloosheid en modieuze overtuigingen zouden in de wetenschap direct afgestraft worden.

De enige theologen die wel een poging doen om theologie met wetenschappelijke scherpte te onderbouwen zijn wat Smedes noemt de “klassieke theïsten”, zoals Richard Swinburne. Daar is Smedes wars van, want de huidige theologie is dat “al lang voorbij” (p. 125). Maar wat zegt deze betichting van achterhaalde theologische mode over de waarheid van het klassiek theïsme? Ik denk overigens dat dit klassiek theïsme verre van uitstervende is, het ondergaat zelfs een reveil. Apologetiek is weer in, getuige de aandacht voor de opvattingen van mensen als Swinburne, Alvin Plantinga, William Lane Craig en Tim Keller, zowel onder godsdienstfilosofen als gewone christenen.

In het laatste hoofdstuk reflecteert Smedes op de mens en zijn positie in de kosmos. Vanuit evolutionair oogpunt zijn wij niet bijzonder stelt hij terecht, maar wel in het feit dat wij als enige soort in staat zijn om onze eigen geschiedenis en plek in het universum te contempleren. Dat is iets waar we zuinig op moeten zijn, het zou zonde zijn als de mens uit zou sterven. Hiermee kan ik volledig instemmen. Smedes sluit zijn boekje af met een prachtige passage uit het Bijbelboek Prediker (3:18-22), waarin staat dat de mens een dier is en beide hetzelfde lot treft: wederkeren tot stof. Daarom kan de mens het beste vreugde putten uit alles wat hij onderneemt. Ook hier kan ik me als atheïst volledig in vinden.

God én Darwin is leuk geschreven. Het is goed begrijpbaar voor een geïnteresseerde leek en leest gemakkelijk weg. Maar is Smedes in zijn missie geslaagd? Zijn God en Darwin te verenigen? Dit hangt volledig af van wat je onder het woordje 'God' verstaat, en dat is meteen mijn grootste probleem. Smedes’ invulling van dat woord is anders dan dat van de meeste gelovigen, en voor hen zal de relatie tussen God en Darwin problematisch blijven. Hoe moeten we Smedes’ religieuze opvattingen karakteriseren? Ik houd het op een diepreligieuze ongelovige.

Wie zijn er online?

We hebben 83 gasten en geen leden online

Geef je mening

Welke positie over het bestaan van god(en) onderschrijft u?

Bekende atheïsten

Philip PullmanPhilip Pullman, schrijver, auteur van o.a. The Golden Compass, de film gebaseerd op deel 1 van zijn trilogie His Dark Materials.

Citaat

Herakleitos (ca. 500 v.c.) zegt: “de mensen die slapen hebben elk hun eigen wereld, de mensen die wakker zijn hebben een gemeenschappelijke wereld”. Individuele mensen beleven in hun slaap een droomwereld waarin elk zijn eigen waarheden heeft en zijn eigen belevenissen. Zodra men wakker wordt, stelt men vast dat het een begoocheling was, wat blijkt uit het feit dat de andere mensen iets anders hebben beleefd. Maar als ze wakker zijn, worden ze geconfronteerd met dezelfde zon, dezelfde huizen, dezelfde bomen, en dezelfde mensen. In de mythen beleven afzonderlijke volkeren een eigen wereld met goden, geesten, bovennatuurlijke krachten, pratende dieren, enzovoort. Bij onderling contact stellen ze vast dat de anderen totaal andere mythen hebben; het zijn als het ware groepsdromen. In de openbaringsgodsdiensten blijkt dat de aanspraak op universaliteit niet kan worden waargemaakt. We kennen een aantal wereldgodsdiensten, die allen beweren de waarheid te hebben, terwijl een gemeenschappelijke waarheid ontbreekt.

~ Etienne Vermeersch